Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Binnenlandse Zaken

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

I.

Bij de behandeling van bovengenoemde begroting kwamen onderscheidene onderwerpen ter sprEike. Onder deze behoorde onder meer de kwiestie van de zelfstandigheid der gemeenten, waarvan in onze tijd maar zeer weinig is overgebleven. In financieel opacht zijn de gemeenten tegenwoordig toch nagenoeg geheel afhankelijk van het Rijk, terwijl hun ook op bestuurlijk gebied de ene na de andere bevoegdheid ontnomen is. Namens de fractie der S.G.P. werd op het één zowel als op het ander de vinger gelegd. Daar de rede te dezer zake duidelijk genoeg voor zichzelf spreekt, behoeven vAj hierop in dit inleidend woord geen nadere toelichting te geven. Dit achten wij ook niet nodig ten aanzien van wat door de afgevaardigde der S.G.P. met betrekking tot de kwestie der salarissen van de lagere en middel­ bare ambtenaren werd opgemerkt. Alleen hierop wensen wij nog even de nadruk te leggen, dat de S.G.P.-fractie het onbülijk vond, dat de salarissen der hogere ambtenaren onlangs wel verhoogd waren, doch die van de lagere en middelbare niet. Onbillijk werd dit geacht, omdat voor deze categorieën ambtenaren het leven evengoed veel duurder is geworden ak voor de hogere. Tegen ambtenarij en bureaucratie zijn de Kamerleden der S.G.P. voortdurend opgekomen en zij deden dit de laatste tijd nog evengoed, tenvijl zij daarmede hopen voort te gaan, maar zij hebben evenzeer steeds doen uitkomen, dat voor het functioneren van de overheidstaak ambtenaren noodzakelijk zijn. Niet één staat zou het zonder ambtenaren kunnen stellen. Goede ambtenaren werden dan ook steeds door de S.G.P.-Kamerleden gewaardeerd, en daar naar Gods Woord de arbeider zijn loon waardig is, is het te- recht als onbiüijk aangemerkt, dat de ene groep ambtenaren wel verhoging krijrgt, de andere niet, terwijl toch ook vocff de lagere en middelbare ambtenaren het leven veel duurder is geworden. Hierbij zullen wij het laten, om thans het eerste gedeelte van de rede te geven. De volgende week zal dan D.V. het tweede gedeelte volgen met het antwoord van de minister en de repliekrede. Het voordcel van deze methode is, dat niet al te veel plaatsruimte van „De Banier" door redevoeringen wordt ingenomen. Dat de redevoeringen der Kamerleden in haar geheel worden geplaatst, achten wij noodzakelijk. Dit is steeds de gewoonte geweest, en het was en is een goede gewoonte. Gaat men toch op sommige dagbladen af, ook protestants-christelijke dagbladen, dan zou men werkelijk tot de gedachte kunnen komen, dat er door de Kamerleden der S.G.P. in de Kamer vrijwel nooit het woord wordt gevoerd. Herhaaldelijk toch valt te constateren, dat de namen der S.G.P.-Kamerleden zelfs helemaal niet worden genoemd. En wordt er al eens wat vermeld, dan is het dikwijls zo, dat men een geheel verkeerde indruk krijgt van wat er gesproken is. Daarom zou het niet raadzaam zijn om van de oude gewoonte, welke vanaf 1922 — toen Ds. Kersten als eerste afgevaardigde der S.G.P. in de Kamer zitting kreeg — te gaan afwijken. Dit zou stellig ook niet naar de zin zijn van het merendeel der S.G.P.-ers. Doch nu ter zake. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Eén van de belangrijke onderwerpen, welke in de gewisselde stukken bij dit hoofdstuk der Rijksbegroting ter sprake worden gebracht, is ongetwijfeld de kwestie der gemeentelijke en provinciale

' autonomie,

het recht der gemeenten en der provincies om de eigen zaken te mogen behartigen en te mogen regelen. De minister zelf heeft dienaangaande in de Memorie van Toelichting op zijn begroting verklaard, dat zijn beleid er op gericht blijft, de zelfstandigheid van provincies en gemeenten en zodoende de decentralisatie van het bestuur te bevorderen. En voorts wordt door hem medegedeeld, dat de decentralisatie in de wetgeving mede de aandacht heeft van de commissie-De Vos van Steenwijk, welker arbeid gestadig vordert, en dat een rapport over de algemene aspecten van het decentralisatievraagstuik in voorbereiding is. Niettegenstaande deze voor de gemeente- en provinciale besturen zo hoopvolle klanken blijkt uit het Voorlopig Verslag, dat zij op de Kamer zeer weinig, wellicht ware nog juister uitgedrukt:

helemaal geen mdruk,

hebben gemaakt. Algemeen toch, zo staat in de aanhef van het Voorlopig Verslag inzake de algemene beschouwingen over de aangelegenheden betreffende het binnenlands bestuur te lezen, werd blijk gegeven van bezorgdheid over de mate, waarin de doelstellingen van 's ministers beleid inzake de bevordering van de zelfstandigheid van provincies en gemeenten en de verwezenlijking van het beginsel van de decentralisatie van het bestuur in werkelijkheid worden bevorderd. Wij sluiten ons bij deze uitspraak, Mijnheer de Voorzitter, zonder aarzelen aan. Er is toch van de gemeentelijke zelfstandigheid in de loop der jaren, ondanks

schoonklinkende

en als geruststelling bedoelde verklaringen van achter de ministerstafel, bitter weinig meer overgebleven. Zó weinig zelfs, dat velen uiterst sceptisch staan tegenover verklaringen, zoals er door de minister één in de Memorie van Toehchting gegeven is. Dit blijkt ten overvloede nog uit een andere passage in het Voorlopig Verslag, waarin vermeld wordt, dat sommige leden van de hierboven weergegeven mededeling van de minister

niet zonder een glimlach

kennis hadden genomen. Zij beschouwden haar als een weinig zeggende volzin met schone woorden, daar het toch op heden zo gesteld is, dat de centralisatiegedachte hoogtij viert, zodat de gemeentebesturen slechts hebben te doen wat hun van hogerhand, vanuit Den Haag, gedecreteerd wordt. Wat er dan nog van de gemeentelijke zelfstandigheid is overgebleven, bestaat volgens de hier bedoelde leden al niet veel meer dan in het doen van benoemingen en het maken van verordeningen. Het is zonder meer duidelijk, dat deze leden voornamelijk het oog hadden op het

financiële vlak,

waarop inderdaad de gemeentebesturen tegenwoordig vrijwel alle zelfstandigheid hebben ingeboet. Wij zouden echter te dezen nog verder willen gaan. Mijnheer de Voorzitter. Het is ten onzent toch zo gesteld, dat de gemeentehjke zelfstandigheid ook al sterk is teloor gegaan ten aanzien van het maken van

verordeningen.

Ook hierin zijn de gemeentebesturen in menig opzicht door wetten, welke door de regering en de grote meerderheid der Kamer zijn ingevoerd, in him bevoegdheid sterk beperkt. Het is mijn voornemen dit straks nog met enkele voorbeelden nader aan te tonen, doch vsdj zullen ons eerst bepalen tot het financiële vlak. Ten aanzien hiervan kan het niet ontkend worden, dat de gemeentelijke zelfstandigheid

sterk gehavend

is. Konden de gemeenten vroeger hun uitgaven dekken met de opbrengsten van eigen belastingen, langzamerihand werd hun nu eens de ene, dan weer de andere belasting ontnomen, totdat er tenslotte voor de gemeenten schier niets meer van de mogelijkheid tot belastingheffing overbleef, toen de wet op de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten ten uitvoer werd gebracht. Toen deze wet er eenmaal was, werd ook telkens weer op de uitkering uit het Gemeentefonds

beknibbeld,

zoals bijvoorbeeld in 1953 plaats vond. Ook toen kregen de gemeentebesturen een circulaire, waarin hun werd medegedeeld, dat de uitkering uit het Gemeentefonds voor 1954 niet hoger dan op 99% pet. van het basisbedrag tegen 103 pet. kon worden gesteld, wat onderscheidene gemeentebesturen toen in grote verlegenheid bracht met het oog op het sluitend maken hunner begroting voor 1954. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken verklaarde toen bij de verdediging van zijn voorstel onder meer, dat de gemeenten

onvoldoende verantwoordelijkheidszin

voor de eigen financiën aan de dag legden. In zijn algemeenheid zouden wij deze uitspraak niet wiUen onderschrijven, Mijnheer de Voorzitter. Wij zijn er van overtuigd, dat er in oos land verscheidene gemeentebesturen zijn, ook nu, die er blijk van gegeven hebben voldoende ver­ antwoordelijkheidszin te bezitten en die een

zuinig financieel

beheer hebben gevoerd. Er zijn echter ook gemeentebesturen, van vwe dit niet kan worden gezegd. Wij denken bijvoorbeeld aan een grote gemeente, wier bestuur ondanks het feit, dat de gemeente er financieel allesbehalve gunstig voorstond, toch maar zestigduizend uit de gemeentekas beschikbaar stelde ten behoeve van een

nationaal ballet.

Hier moet echter onmiddöUijk aan worden toegevoegd, dat de regering te dezen al een heel slecht voorbeeld gaf, daar ook zij gelden uit 's Rijks schatkist voor hetzelfde doel beschikbaar stelde. Hoezeer wij zulk een beleid, waarbij maar gelden worden uitgegeven voor

spel, sport en vermaak

uit de openbare kassen, weDce door de belastingbetalers, menigmaal zelfs met grote moeite en onder vele ontberingen, moeten worden opgebracht, ten sterkste afkeuren, allereerst om principiële redenen, doch ook omdat het onzes inziens niet aajigaat de 'belastinggelden voor dergelijke zaken uit te geven, nochtans hebben wij er een open oog voor, dat ook voor de gemeenten de uitgaven sterk gestegen zijn als gevolg van het stijgen van de

lonen en salarissen en de prijzen,

terwijl zij in 1948 onder de voorganger van de huidige minister voor de Volkshuisvesting ook de financiering van de woningbouw op zich zagen afgewenteld, waarbij het niet blijft bij het bouwen van woningen alleen, doch waaraan ook allerlei andere werken verbonden zijn, zoals het aanleggen van straten en wegen, het ten uitvoer brengen van rioleringsplannen en het uitbreiden van openbare nutsbedrijven. Vervolgens zien de gemeenten zich gesteld voor de

financiering

van scholen, ziekenhuizen, havens en andere verkeersinrichtingen, allemaal investeringen, waaraan de gemeenten zich ook in verband met het toenemen der bevolking niet kunnen onttrekken, daaar stop2»ttiag van al deze bemoeiingen voor de bevolking, ja voor heel ons land een ware ramp zou betekenen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de gemeenten, die wegens de door de regering

laaggehouden rentevoet

geen beleggingsgeld naar zich konden toetrekken, de fin^anciering van de hun opgelegde taken met kasgeldleningen gingen verrichten, wat tot gevolg had, dat de vlottende schuld der gemeenten onrustbarend steeg, in het midden van 1957 zelfs tot 1600 miljoen en nu reeds tot

1750 miljoen.

Dit bracht de regering er toe de gemeenten een circulaire te doen toekomen, de veel besppoken circulaire van 12 juH 1957, waarbij bepaald werd, dat nieuwe investeringen aUeen ter hand genomen konden worden wanneer financiering met lang lopende leningen mogelijk was. Slechts voor reeds onderhanden en niet te stoppen werken mocht voorshands met kort geld worden gefinancierd, wat in de praktijk hierop neerkwam, dat

nieuwe investeringen

vrijwel niet kunnen plaats vinden, daar het voor de gemeenten praktisch onmogelijk is tegen de door de regering vast­ gestelde rentevoet vast geld te krijgen Deze circulaire werd door vele, om nigj te zeggen alle, gemeentebesturen a]s een moeilijk te verwerken maatregel ontvangen. Om uit de vele protesten ei slechts één te noemen, zij verwezen naat een artikel van Mr. van Walsum, de bvir. gemeester van Rotterdam, in de „Niej. we Rotterdamse Courant" van 4 septeaj. ber l.L, waarin het absurd werd ge. noemd dat in genoemde circulaire alle gemeenten

over één kam

worden geschoren, zonder dat rekening gehouden wordt met de betekenis van de te ondernemen investeringen. En voorti werd door Mr. van Walsum ten aanziei van de gemeentehjke zelfstandigheid onder meer opgemerkt, dat deze, hoewel aj in de grondwet verankerd is, een

seizoenartikel

is geworden, dat bij mooi weer voor de dag wordt gehaald. In de nota, welke Mr. van Walsum de regering toezond, leverde hij al niet min. der kritiek op het beleid der regering, waarvan hij onder meer verklaarde, dat daardoor de gemeenteraad tot een papieren letter wordt gedevalueerd en de raad zelE tot een

lijdelijk verlengstuk

van het regeringsapparaat door goedkeuring van kredieten tot zich te trekken. Voorts werd in deze nota inzake de circulaire van 12 juh 1.1. verklaard, dat deze leidt tot een ontwrichting van het gemeentehjke leven, wanneer werken beperkt moeiten worden tot een bedrag, waarvoor op 12 jidi juridische verpliclitingen bestonden. Ook in het Voorlopig Verslag, Mijnheer de Voorzitter, wordt

in sterke mat»

ontstemming 'geuit over de circulaires van 12 juU 1957 en: die van 14 januari 1957, waarin de gemeentebesturen werd voorgehouden, dat zij voor het doen van nieuwe kapitaalsuitgaven een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde i ten moeten hebben, waarop de minister in de circulaire van 12 juli weer is teruggekomen. Zelfs werd in het Voorlopig Verslag de vraag gesteld, op welke gronden het uitoefenen van een

preventief toezicht,

als door de minister is ingevoerd, dooi hem in overeenstemming met de grondwet en de 'gemeentewet wordt geacht Wij zullen op deze kwestie niet ingaan, Mijnheer de Voorzitter, doch volstaan met als onze mening kenbaar te maken, dat het te prefereren ware geweest, indien 'de regering tijdig maatregelen l& i genomen om langs

wettelijke weg

een einde te kunnen maken aan gemeea telijk beleid, dat naar haar mening met het algemeen belang in strijd was. En voorts zouden wij hieraan nog willen toevoegen, dat, betreffende de slechte gang van zaken bij de gemeentelijke finiMiciën, de regering niet vrij uitgaat. Jaren lang toch heeft de regering de

rentevo^

zó laag 'gehouden, dat het voor de meenten uiterst moeüijk was om langlopend geld aan te trekken. Wanneer het de gemeenten toegestaan ware een hogere rente te.geven, dan zouden zij in financieel opzicht niet zo slecht voorstaan als thans het geval is. De regerin'g heeft onlangs andermaal aan de gemeenten een circulaire gezoa Jen, waarin voorwaarden worden gejteld inzake het toekennen van een

verhoogde uitkering.

Wij zouden er bij de minister op willen jandringen om gemeenten, wier besturen ^eeds een zuinig beheer gevoerd hebl, en, en dus niet op hun uitgaven kunnen bezuinigen, bij het toekennen van de verhoging niet uit te sluiten. Daar te dejen bij sommigen enige vrees blijkt te bestaan, wilden wij dit onder de aandacht van de minister brengen. Xbans, Mijnheer de Voorzitter, ga ik wijzen op een andere zijde van het aantasten der gemeentehjke zelfstandigheid. Als voorbeeld noem ik de bevoegdheid der gemeenten om verordeningen te maken, welke in het belang zijn van de

openbare orde, zedelijkheid en gezondheid.

Volgens deze bevoegdheid zouden dus de gemeenteraden verordeningen moeten loinnen maken, waarbij het geven van bioscoopvoorstellingen verboden wordt, daar toch in de bioscoop gewoonlijk allerlei

Godonterende, zedenverdervende en zielsverwoestende

films worden vertoond. In werkelijkheid mogen de gemeentebesturen dit echter niet doen, daar zij dan zouden treden in hetgeen door de Bioscoopwet is geregeld. Met het beoefenen van

soort en sportwedstrijden

op zondag is het al precies zo gesteld. Vroeger konden gemeentebesturen, die dit wilden doen, het voetballen op zondag bij politieverordening verbieden, doch na de inwerkingtreding van de nieuwe Zbndaigswet is dit onmogelijk, daar artikel 7 dezer wet nadrukkelijk bepaalt, dat plaatselijke verordeningen geen verbodsbepalingen mogen inhouden omtrent sportbeoefening of andere vormen van ontspanning op zondag, die niet als

openbare vermakelijkheid

in de zin van de Zondagswet te beschouwen zijn. Door deze bepaling is de autonomie der gemeenten een gevoelige slag toegebracht. Een poging onzerzijds om deze bepaling ongedaan te maken door middel van een amendement, mislukte doordat het desbetreffende amendement met 89 tegen 3 stemmen werd verworpen. Wat ons echter ten zeerste getroffen heeft, is dit, dat door sommigen de voor­ stelling wordt gepropageerd alsof het op grond van artikel 7 der Zondagswet ook niet meer toegestaan zou zijn aan de gemeenten om bepalingen betreffende het

sluiten der cafe's op zondag

in de politieverordening te handhaven en te doen naleven. Zoals mij werd medegedeeld, was in de gemeente

Putten op de Veluwe

tegen caféhouders, die des zondags hun zaak voor het publiek hadden opengesteld, proces-verbaal opgemaakt, daar in deze gemeente volgens de politieverordening de cafe's des zondags gesloten moeten zijn. De overtreders werden echter door de

kantonrechter

vrijgesproken, naar mij bericht werd, op grond van de Ziondagswet. Ook van andere zijde vernamen wij, dat er zijn, die menen, dat artikel 7 der Zondagswet het sluiten der cafe's op zondag niet meer zou toestaMi, ja dat zelfs getracht wordt de gemeenteraden te bewegen de bepalingen inzake het sluiten der cafe's op zondag in te trekken, waarbij men zich dan beroept op een uitspraak van de Ho­ ge Raad inzake een bepaling uit de politieverordening der gemeente

Ouddorp.

In de betreffende bepaling dezer verordening gaat 'het echter niet alleen over cafe's, herbergen, tapperijen en bierhuizen, dooh daarin worden ook kiosken, tenten en kramen genoemd. Het komt ons dan ook voor, dat het betreffende arrest van de Hoge Raad alleen hierop doelt, en niet op de herbergen, oafé's en dergehjke inrichtingen. Uit het

antwoord.

dat de minister in de Memorie van Antwoord op een door ons in het Voorlopig Verslag te dezer zake gestelde waag gegeven heeft, menen wij te mogen opmaken, dat onze 2denswijzie in dezen juist is. De minister toch merkt in zijn antwoord onder meer op, dat: „uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad naar de mening van ondergeteikende niet mag worden afgeleid, dat eDc gemeentelijk voorschrift van de hiervoor bedoelde strekking in strijd zou zijn met artikel 7 der Zondagswet".

Het wil cms dan ook voorkcmien, Mijnheer de Voorzitter, dat zij, die de gemeenteraden adviseren om de bestaande bepalingen betreffende het sluiten der cafe's op zondag in te trekken, dit op

valse gronden

doen en gedreven worden door afkeer van en haat tegen maatregelen, welke de eerbiediging van Gods dag beogen. Thans, Mijnheer de Voorzitter, wens ik over te gaan tot het kenbaar maken van ons standpunt inzaJce het r^eringsbeleid betreffende de lonen en salarissen van het

overheidspersoneel.

Reeds verleden jaar hebben wij bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken te kennen gegeven, dat wij voor dit beleid allerminst bewondering kunnen hebben. Eerst al niet wat betreft de gang van zaken met betrekking tot de hogere ambtenaren. Hun salarissen toch werden eerst door de regering verhoogd doch later kwam de regering daarvan terug, met het gevolg, dat verscheidene ambtenaren daardoor in grote moeilijkheden kwamen, doordat van hen de verhoging werd teruggevorderd, daar de salarisverhoging bij sommige departementen reeds was uitgekeerd en door de betreffende ambtenaren was besteed. Een volgende fout van de regering was, dat zij, toen zij nadien toch overging tot het verhogen van de salarissen der hogere ambtenaren, de lagere en middelbare ambtenaren passeerde. Dit wordt in de kringen van de lagere en middelbaTe ambtenaren als een

grote onbillijkheid

aangemerkt, gelijk dit overduidelijk tot uiting is gekomen in de gehouden vergaderingen en in de aan de Kamer toegezonden adressen en brieven. En dat niet omdat zij op het standpunt staan: de hogere ambtenaren hebben salarisverhoging gehad, nu moeten wij het ook heblïen, maar omdat er naar hun oordeel, gezien de vermindering van de

koopkracht

van het geld, een achterstand is in de be- 2ioldiging van het overheidspersoneel. In dit licht bezien. Mijnheer de Voorzitter, is het alleszins begrijpelijk, dat men zich gaat afvragen, waarom de regering wel gelden weet te vinden als het er om gaat een noodzakelijk geachte correctie aan te brengen in de salarissen der hogere ambtenaren, maar dit niet doet ten aanzien van de lagere en middelbare ambtenaren. En dit wordt des te meer

onbillijk

geoordeeld, omdat bij loonronden in de particuliere sector steeds rekening wordt gehouden met de prijsindexcijfers, die een maatstaf bieden voor de koopkracht van het geld. Volgens een adres, dat hedenmorgen ontvangen werd, is het thans dan ook zo gesteld, dat het loon- en salarispeil van het overheidspersoneel, gemeten naar de koopkracht van vooroorlogse jaren, daarbij zelfs ten achter is gebleven. Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn immer sterke voorstanders geweest van een

rechtvaardige behandeling.

Deze staan wij dus ook voor ten aanzien van het overheidspersoneel. Daaiiom hebben wij verleden jaar niet geaarzeld onze steun te geven aan het amendement van de heer Blom, dat beoogde een artikel met een memoriepost in te lassen, om alzo de regering de gelegenheid te geven tot het overwegen van een salarisverbetering van het burger rijkspersoneel in de lagere en middelbare rangen. Ons standpimt is te dezer zake ongewijzigd gebleven, zodat vsij ook ditmaal bij de minister er het pleit voor voeren, dat bestaande onbillijkheden worden recht getrokken.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1957

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1957

De Banier | 8 Pagina's