Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voorstellen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voorstellen

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

inzake verhoging der onnzetbelasting op bepaalde artikelen der vermogensbelasting en verlenging van de opschorting- investeringsaftrek

Rede van Ir van Dis

Op een wel zeer ongewoon tijdstip kwam de Tweede Kamer in het nieuw ingetreden jaar bijeen. Terwijl toch de Kamer gewoonlijk even vóór Kerstmis op reces gaat om dan in februari haar werkzaamheden in het openbaar weer aan te vangen, werd zij thans' bijeengeroepen op 2 januari, dus één dag na Nieuwjaarsdag. Het heugt ons niet, dat dit in de tijd, dat de S.G.P. in de Tweede Kamer vertegenwoordigd was, ooit eerder is gebeurd. Reden hiertoe waren de belastingvoorstellen van minister Hofstra, die deze voorstellen liefst zo gauw mogelijk tot wet verheven wilde hebben, teneinde daarvan op zo kort mogelijke termijn ten behoeve van de schatkist de baten te kunnen plukken.

Dat de openbare behandeling tamelijk lang op zich liet wachten, vond behalve in de betrekkelijk late indiening der betreffende wetsontwerpen, ook zijn oorzaak in het feit, dat er aan de openbare behandeling een veel tijd eisende behandeling binnenskamers was voorafgegaan. Zodoende kon er van een behandeling vóór Kerstmis niets komen. Blijkt reeds uit deze langdurige behandeling, waarbij de vaste commissie voor de belastingen meermalen met de minister van Financiën mondeling overleg pleegde, dat de onderhavige wetsontwerpen vrij veel verzet van de zijde der Kamer ontmoetten, dit trad nog sterker aan de dag toen de openbare behandeling eenmaal begonnen was. Toen toch werden er tal van amendementen ingediend, welke ten doel hadden om de door de regering voorgestelde belastingverhogingen te verminderen, alsook om ten behoeve van de internationale zeescheepvaart, die zuUc een zware concurrentie van de buitenlandse scheepvaart te verduren heeft, inzake het opschorten van de investeringsaftrek bepaalde concessies te verkrijgen. Zo was er een amendement van de heer van Leeuwen, dat de strekking had om de investeringsaftrek in beperkte mate te handhaven, namelijk bij aanschaffing van nieuwe bedrijfsmiddelen. Voor hen onder onze lezers, die niet weten wat investeringsaftrek betekent, zij vermeld, dat een ondernemer, die bijvoorbeeld nieuwe machines aanschaft, daarmede een bepaald bedrag in zijn onderneming steekt of investeert. Wanneer dit bedrag nu van het belastbare bedrag mag worden afgetrokken, dan is het duidelijk, dat dan ook mindei- belasting behoeft te worden betaald. Ruim een jaar geleden was dit inderdaad in ons land het geval. Bij het bepalen van de aanslag mocht het geinvesteerde bedrag worden afgetrokken. Dit wordt dan investeringsaftrek genoemd. Het vorige jaar is hier echter verandering in gekomen op voorstel der regering, hetwelk inhield, dat de investeringsaftrek 20U worden opgeschort. Bij de behandeling van dit voorstel bleek toen reeds sterk verzet er tegen te bestaan, vooral met het oog op de internationale scheepvaart en de luchtvaart. Toch gaf de meerderheid der Kamer tenslotte aan het voorstel haar goedkeuring. Het heette toen ©en tijdelijke maatregel, maar het einde van dat tijdelijke is nog niet te zisn. Daarvan getuigde het onderhavige voorstel om de opschorting der investeringsaftrek te verlengen.

Een tweede amendement beoogde diegenen onder ons volk voor belastingverzwaring te behoeden, die tot de trekkers van lagere inkomens uit vermogen behoren. De voorsteller van dit amendement wilde de belastingverzwaring alleen doen ingaan voor bezitters van vermogens boven de 150 k 200 duizend gulden. Behalve amendementen waren er echter ook nog moties, waaronder er één was, waarin aan de regering een viertal punten werd voorgelegd. Allereerst werd daarin gesteld, dat de vraag van de al dan niet wederinvoering van de investeringsaftrek opnieuw in overweging behoorde genomen te worden in het kader van de tegen april a.s. door de regering in uitzicht gestelde industrialisatienota. Voorts werd er onder meer in op aangedrongen, dat in afwachting van de openbare behandeling der zoeven aangeduide nota het tot nu toe gevoerde regeringsbeleid met betrekking tot de vervroegde afschrijving ongewijzigd zal worden voortgezet.

Minister Hofstra stond over het algemeen afwijzend tegenover de amendementen. Slechts op enkele punten wilde hij een tegemoetkomende houding aannemen, namelijk wat betreft de omzetbelasting op sigaretten. Had hij voorgesteld om deze belasting van 5 % tot 8 % te verhogen, volgens één der amendementen, dat door minister Hofstra aannemelijk verklaard werd, zal zij nu tot 7 % verhoogd worden. Dit betekent dus slechts 1 % minder dan in het regeringsvoorstel was ibepaald, wat voor de minister 10 miljoen gulden minder aan opbrengst betekent. Vervolgens zullen de provincies en gemeenten geen aandeel krijgen in de opbrengst der onderhavige belastingen, terwijl ten aanzien van de internationale scheepvaart en luchtvaart de uitslag van de debatten zo was, dat voor deze beide takken de investeringsaftrek van 1 januari af zal herleven. De minister behoefde zodoende slechts 3 miljoen gulden van het totaal door hem beraamde bedrag prijs te geven.

Over de wetsontwerpen werd vrijdag 3 'januari gestemd. Helaas was het de afgevaardigden der S.G.P. niet mogelijk om deze stemmingen bij te wonen, daar zij juist die middag vergadering hadden van het Hoofdbestuur. Deze vergadering was in september al bepaald en daar zij aansloot op de vertrouwensvergadering, die op 4 januari vastgesteld was, kon de hoofdbestuursvergadering onmogelijk uitgesteld worden. Zij hadden dan ook, zoals dit gebruikelijk is, tevoren de voorzitter der Kamer met de reden van hun afwezigheid in kennis gesteld, waarvan door hem ook in de vergadering van 3 januari mededeling was gedaan. Ieder der in de zaal aanwezigen, ook de vertegenwoordigers der pers, kon dus weten wat de reden was van het afwezig zijn der S.G.P.-Kamerleden. Desniettegenstaande gaf de parlementaire redakteur van de „Nieuwe Haagse Courant" een geheel leugenachtige voorstelling van zaken. Hij schreef toch woordelijk, dat het er op leek, dat de S.G.P.fraktie reeds met vakantie was gegaan, want op deze belangrijke vergadering was zij afwezig.

Aldus de parlementaire redakteur van de „'Nieuwe Haagse Courant", die van zijn hooggeplaatste zetel in de vergaderzaal toch heeft kunnen horen wat de voorzitter der Kamer als reden van verhindering der S.G.P.-Kamerleden had bekend gemaakt. Maar neen, de ware reden werd door hem niet vermeld. Hij deed het voorkomen alsof de S.G.P.-^Kamerleden met vakantie waren en deze niet wensten te onderbreken om deze vergadering bij te wonen. Men ziet hieruit, dat de oude taktiek der anti-revolutionairen nog lang niet tot het verleden behoort. Telkens wefer wordt men gewaar, dat ze nog steeds gehanteerd wordt. Nu eens door wat de S.G.P.-Kamerleden hebben gezegd geheel te verzwijgen, dan weer door, gelijk zoeven gesignaleerd werd, leugenachtige voorstellingen aangaande hen te verbreiden. Met deze toelichtingen msnen wij te kunnen volstaan en laten wij thans de rede volgen welke door Ir. van Dis namens de fraktie der S.G.P. bij de behandeling der 'belastingvoorstellen op donderdag 2 januari werd uitgesproken. Ir. xMn Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! De onderhavige voorstellen inzake belastingverhoging en verlenging van het opschorten van de investeringsaftrek ontmoeten bij ons om verschillende redenen ernstige bezwaren. De lasten en belastingen drukken — wat zelfs de regering niet ontkent — nu al zwaar op ons volk. Gedurig hebben wij daarom bepleit, dat deze

verlaagd

behoren te worden. Tot een ingrijpende verlaging is het echter nimmer gekomen. De nodige bezuinigingen op de hoge staatsuitgaven zijn niet aangebracht. Er is van de hoge boom geleefd. De regering en ook de P.v.d.A. hebben een veel te sterk vertrouwen gesteld in de hoogconjunctuur. Deze is echter reeds ten einde gelijk wel blijkt uit de

talrrjke ontslagen

van arbeiders bij onderscheidene bedrijven. En dit ook al mede ten gevolge van de regeringsmaatregelen inzake het beperken der bestedingen. Dit is zelfs van die aard, dat prof. Romme in „Dö Volkskrant" van 30 november 1.1. zijn bezorgdheid uitsprak over de gevolgen van de regeringsmaatregelen. Daarbij merkte hij vervolgens op, dat de regering thans met nieuwe beperkingsvoorstellen komt, welke op jaarbasis berekend, een

lastenverzwaring

inhouden van 263 miljoen gulden. En dit terwijl er voor 1958 107 miljoen gulden nodig is om de staatskas te helpen. Dit komt er dus op neer, dat de lasten verzwaard worden met ongeveer het dubbele van wat voor 1958 aan kasgeld nodig geoordeeld is. Mijnheer de Voorzitter! Wij vrezen zeer, dat de voorgestelde maatregelen der regering de werkloosheid nog zullen vergroten, wat wij een

ramp

zouden vinden. De werkloosheid is toch een harde bezoeking. In de eerste plaats voor de werklozen en hun gezinnen en verder oèk voor heel het volk, inzonderheid ook voor de financiën van het rijk en de gemeenten. De minister verklaart in de Memorie van Antwoord aangaande het verloop der werkgelegenheid, dat hij daarin geen ernstige verslechting ten gevolge van de voorgestelde maati-egelen voorziet. Beziet de minister dit echter niet te

optimistischr,

zo kan met recht worden gevraagd. Zijn collega, dr. Mansholt, heeft nog kortgeleden zijn grote bezorgdheid over de huidige slechte gang van zaken in de landbouw uitgesproken. Onze scheepvaart maakt een moeilijke tijd door. Tal van schepen kimnen geen lonend emplooi bekomen, moeten zelfs bij de hoge vrachtprijzen met verlies varen. In het buitenland zijn al vele schepen opgelegd en in scheepvaartkringen is men bezorgd, dat het hier te lande dezelfde kant zal opgaan. De waarde van tal van bedrijven is hard achteruitgëlopen. De slechte gang van zaken daarin heeft het

noodzakelijk

gemaakt, dat arbeiders ontslagen werden; in een bedrijf te Utrecht zelfs tussen de vier- en vijfhonderd. Ook al om de arbeiders aan het werk te houden, moesten onderscheidene bedrijven er toe overgaan de werktijd in te krimpen. In Amerika zijn er zelfs grote bedrijven, die hun werknemers bij honderden en zelfs bij duizenden gedaan hebben moeten geven. En nu is het wel geen vaste regel, maar meermalen is het toch zo, dat wat in

Amerika

plaatsheeft op kortere of langere termijn in ons land ook plaatsvindt. Zo was het in de jare 1930 en niet alleen daarin, maar meermalen alzo gesteld. De rentestandaard van 6 pet. maakt het voor de ondernemers, indien zij voor de instandhouding en de bloei van hxm bedrijven geldleningen moeten aangaan, nog al moeilijker. In deze heeft het heel wat te zeggen, dat de rentestandaard van 3 pet., welke prof. Lieftinck als minister als een vaste, bHjvende rentestandaard heeft aangekondigd, door de regering, toen zij onlangs kapitaal wilde aantrekken, tot

6 pet.

moest verhoogd worden. Dit alles geeft wel reden om de toekomst niet zo rooskleurig te bezien als de minister dit in zijn Memorie van Antwoord doet. Hierbij komt nog, dat de huidige gebeurtenissen in Indonesië allerminst reden geven om de financieel-economische toestand van ons land optimistisch te beschouwen. De minister heeft in zijn onlangs te Groningen gehouden rede zelf verklaard, dat de bijdrage in het nationale inkomen uit

Indonesië

3 pet. van het totale nationale inkomen bedroeg, wat neerkomt op het formidabele jaarlijkse bedrag van duizend miljoen gulden. Dit zijn nu mede de gevolgen van de soevereiniteitsoverdracht, waarover de regering en haar medestanders ook al zo optimistisch hebben gesproken. Mijnheer de Voorzitter! Thans overgaande tot de bepaalde bespreking van de wetsontwerpen betreffende hun onderdelen, willen vwj allereerst enkele woorden wijden aan het voorstel inzake het verlengen der opschorting van de

investeringsaftrek.

Bij de behandeling van de bestedingsbeperkingsnota en onder meer ook bij de algemene financiële beschouwingen hebben wij onze bezwaren tegen deze opschorting kenbaar gemaakt. Deze bezwaren hadden betrekking op het ge­ hele bedrijfsleven en niet het minst on de

scheepvaart,

welke voor geheel ons volk zo belangrijke tak van nijverheid ook thans weder tegen de betreffende maatregel ernstig waarschuwt. De Koninklijke Nederland, sche Reedersvereeniging ziet in haar brochure, getiteld „Vluchten of Vechten", de toestand zelfs zo somber in, dat zij het verlengen van de opschorting van de investeringsaftrek als een

ernstige belemmering

voor het bestaan en de welvaart van de Nederlandse scheepvaart beschouwt. De minister heeft verklaard, dat hij een uitzonderingspositie ten behoeve van de scheepvaart tegenover andere bedrijven niet verantwoord acht, maar daartegenover kan, zoals onder andere door „De Maasbode" van 23 november j.l. werd gedaan, met alle recht wordt opgemerkt, dat de scheepvaart in een bijzondere positie verkeert vanwege de lange levensduur der schepen, waardoor zich bij de scheepvaart problemen voordoen, die bij andere bedrijfstakken niet voorkomen. Daarenboven is het een onwederlegbaar feit, dat de scheepvaart een

hoogst moeilijke

tijd doormaakt en aan zeer zware concurrentie blootstaat, ook vooral mede doordat onderscheidene landen hun scheepvaart in fiscaal opzicht steunen. Zo zijn, gehjk de minister wel bekend zal zijn, de fiscale faciliteiten in Engeland 20 pet. gunstiger dan die van ons land. Ook door andere landen wordt de scheepvaart door de regeringen dier landen begunstigd. Het is dan ook geen wonder, dat de zoeven genoemde redersvereniging in haar memorandum verklaard heeft, dat het onderhavige regeringsvoorstel haar

ernstig verontrust.

Zij is van oordeel, dat de regering te deze onvoldoende rekening houdt met de benauwende bedreiging, welke de scheepvaart onder de dusgenaamde , , goedkope vlaggen" voor de Nederlandse scheepvaart betekent. Hierop gelet, Mijnheer de Voorzitter, handhaven wij onze ernstige bezwaren tegen dit voorstel der wet. Onze ibezwaren betreffen ook al het voorstel tot verhoging der

omzetbelasting

van bepaalde artikelen, zoals personenauto's, motorrijwielen en banden, waarop nu reeds een omzetbelasting van 15 pet. wordt geheven. Onze bezwaren zouden ons niet zo zwaar wegen, wanneer het zo gesteld was, dat het merendeel der personenauto's uitsluitend luxe-artikelen waren. Dit is echter bij lange na niet het geval. Zeer velen hebben een auto of motorrijwiel nodig voor de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Weer anderen, wier woonplaats ver afgelegen is, gebruiken een auto of motorrijviael voor het

vervoer

van huis naar bedrijf of kantoor, wat door het tekort aan woningen bevorderd wordt. Hierbij komt, dat het wegvervoer reeds zwaar belast is. Op 1 januari 1957 werd de benzineprijs met maar eventjes 50 pet. verhoogd, waardoor de schatkist een extra-opbrengst van 100 miljoen bekwam. Voorts werd kort geleden de omzetbelasting op

banden

voor personenauto's van 5 op 15 pet. gebracht. Verder werd nadien de omzet- belasting bij invoer van personenauto's met 3 pet. verhoogd, zodat het onderhavige wetsvoorstel in feite de vierde fiscale maatregel in korte tijd is ten nadele van de automobielgebruikers. Dit voorstel vi'ekt nog te meer ergernis op, doordat de minister in zijn toelichting de wet tot

op tijdelijke

verhoging van de omzetbelasting op banden, welke 1 augustus 1.1. inging, gezegd heeft, dat de recente verhoging van de benzine-accijns het zijns inziens verantwoord deed zijn personenauto's buiten de verhoging der weeldebelasting te houden. Ziende op al de door ons aangevoerde bezwaren, is het volkomen begrijpelijk, dat het onderhavige wetsvoorstel bij talloze Nederlanders grote ontstemming heeft verwekt. Dit is al evenzeer het geval ten aanzien van het voorstel tot verhoging van de omzetbelastkig op

sigaretten,

welke ten gevolge zal hebben, dat de prijzen der sigaretten verhoogd moet worden. De detailhandel in tabaksartikelen, met name de winkeliers, ducht hiei-van maar al te zeer een teruglopen van de omzet en daarmede een vermindering van hun inkomen. Te meer is de

hevige ontstemming

van de hier betreffende handel verklaarbaar, waar de minister van Economische Zaken onlangs heeft toegezegd, dat grote aandacht zou worden besteed aan een verbetering van de handelsmarge ter correctie van de belangrijk gestegen kosten, onder meer door de laatste huurverhoging. Voorts acht men in de kringen der sigarettenindustrie de verhoging van het tarief der omzetbelasting op sigaretten van

5 op 8 pet.,

waardoor het totale belastingtarief, dus accijns en omzetbelasting te zamen, van 67 pet. tot 70 pet. van de kleinhandelsprijs stijgt, niet in overeenstemming met de verklaring in de Bestedingsnota der regering van 15 februari 1957. Dit bhjkt uit het adres, dat door de Stichting Sigarettenindustrie aan de Tweede Kamer is toegezonden, waarin er aan herinnerd wordt, dat de regering destijds heeft verklaard, dat, indien een geringere stijging van de opbrengst van de tabaksfabrikaten zou plaatsvinden dan waarmede rekening is gehouden, naar andere compensaties zou moeten worden uitgezien. Overgaande tot het laatstgenoemde voorstel der regering, Mijnheer de Voorzitter, betrekking hebbend op

verhoging der vermogensbelasting

met 5 pet., merken wij op, dat ook hiertegen .bij ons zeer ernstige bedenkingen bestaan. Deze gelden wel allermeest de kleine vermogens. Velen, die van een klein vermogen moeten leven en geen inkomsten uit andere bronnen hebben, zullen door dit voorstel weer zwaarder worden belast. Bij de lasten, welke in de laatste tijd op hen gelegd zijn — wij denken hierbij onder meer aan de huurverhoging zonder enige compensatie — wordt hierdoor weer een

nieuwe last

op hen gelegd. Voorts wordt door deze belastingverhoging het sparen voor hen nog weer zoveel te moeilijker. Ja, het is wellicht meer overeenkomstig de werkelijkheid, wanneer gezegd wordt, dat in vele gevallen het sparen door dit wetsvoorstel een onmogelijkheid wordt. Zo werkt de regering, die enerzijds het sparen zo zeer aanbeveelt en daartoe zelfs een wetsontwerp bij de Kamer heeft ingediend, anderzijds het sparen tegen. Ook uit de kringen der

invaliden,

onder wie er zijn, die nog iets er bij verdienen kunnen, zijn tegen het voorstel tot verhoging der venmogensbelasting bezwaren ingebracht. In een adres van 27 december 1957 wordt dienaangaande opgemerkt, dat de regering wel stelt, dat, om een evenredige verdeling van lasten te krijgen, naast de sfeer van inkomen en winst, die van het vermogen moet worden getroffen, maar het is, aldus wordt in bedoeld adres opgemerkt, zeer de vraag, of dit wel kan gelden ten aanzien van bezitters van

kleine vermogens,

die juist boven de vrijgestelde minima uitkomen. Voor invaliden wordt het minimum wel verhoogd, maar men achf van de kant der invaliden het begrip: invalide, vermeld in artikel 10 III van de Wet op de Vermogensbelasting, zo eng begrensd, dat menige invalide aan deze veniiiming niets zal hebben. Wanneer wij tenslotte alle onderhavige wetsvoorstellen overzien. Mijnheer de Voorzitter, wanneer wij de bezwaren overwegen, welke er met recht tegen kunnen worden ingebracht en er ook uit de betrokken kringen inderdaad tegen ingebracht zijn, dan vragen wij pns af of het

verantwoord

is ze te aanvaarden. Zoals onzerzijds reeds meermalen is verklaard, zijn wij van oordeel, dat de staatsuitgaven veel sterker behoorden te worden beperkt, onder meer door het inkrimpen der overheidsbemoeiingen en het afkappen van tal van subsidies. Bij de algemene beschouwingen, zowel de politieke als de financiële, hebben wij hieromtrent ons standpunt reeds nader uiteengezet, zodat wij hierop thans niet behoeden terug te komen. Het zou dan ook onze

instemming

gehad hebben, wanneer de regering bevestigend had geantwoord op de haar bij het mondeling overleg gestelde vraag of het, gezien de onzekerheid met betrekking tot de ontwikkeling van de deviezenpositie en van de in- en uitvoer, de toeneming der werkloosheid, de gang van zaken in Indonesië en de gevolgen daarvan voor ons land, niet aan te bevelen ware geweest, de behandeling der onderhavige wetsvoorstellen op te schorten. Hiervoor was te meer reden geweest, omdat er vanwege de schaarste en hoge rente op de kapitaalmarkt, alsook door het bij velen heersende gevoel, dat wij een periode van

neergaande conjunctuur

tegemoet gaan, er ten aanzien van het doen van investeringen, reeds een kentering is ingetreden. Nu heeft de minister wel opgemerkt, dat de voorgestelde maatregelen van tijdelijke aard zijn, maar wij hechten hieraan niet zulk een grote betekenis. Het is toch zo gesteld, dat het er niet naar uitziet, dat het beperken der bestedingen slechts een kwestie van korte duur is. Merkwaardig is het wel, dat één van 's ministers ambt- en partijgenoten hierover een geheel ander vooruitzicht heeft geopend. Wij hebben hierbij bet oog op

minister Suurhoff,

evenals minister Hofstra deel uitmakend van het huidige Kabinet, die de vorige week op een vergadering van de federatie „Amsterdam" van de P.v.d.A. heeft verklaard, dat hij op een bestedingsbe­

perking rekent van 15 tot 20 jaar,

vooral in verband met de kosten, verbonden aan de Nederlandse omschakeling voor deelneming aan de Euromarkt- en Euratomverdragen. Het Nederlandse industriële apparaat, onze kanalen, bruggen en tunnels, aldus minister Suurhoff, zullen aan dit

nieuwe internationalisme

moeten worden aangepast. En omdat een gulden maar eenniaal kan worden uitgegeven, zullen wij ons volgens hem gedurende de aanloopperiode, welke op 15 tot 20 jaar wordt gesteld, op andere bestedingen moeten beperken. Bezien in het licht van deze uitlatingen van minister Suurhoff, zal men er dus goed aan doen het woord „tijdelijk" met wat men wel noemt: een korreltje zout, te nemen. Samenvattend, Mijnheer de Voorzitter, zien wij ons genoodzaakt onze

bezwaren tegen de onderhavige wetsvoorstellen te handhaven. Wij zullen vanzelfsprekend het antwoord van de minister afwachten voordat wij ons nader uitspreken, doch willen toch nu alred'e verklaren, dat wij aan alle amendementen, welke een verlichting van de voorgestelde belastingverhogingen beogen, onze stem zullen geven, evenals aan het amendement, dat ten doel heeft de

investeringsaftrek

te doen herleven, met ingang van 1 jan. 1958 ten behoeve van de internationale scheepvaart, alsook aan het amendement, dat de strekking heeft de voorgestelde bevoegdheid de vervroegde afschrijving voor bepaalde groepen van bedrijfsmiddelen geheel buiten werking te stellen, niet te verlenen en voorts ook aan de door de heer Lucas namens zijn fractie ingediende motie, hoewel wij van het aannemen hiervan geen verwachtingen koesteren met betrekking tot het ombuigen van het regeringsbeleid en zeker niet, wat betreft een ombuiging als door ons noodzakelijk wordt geoordeeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's

Voorstellen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's