Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wet op de Geneesmiddelenvoorziening

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wet op de Geneesmiddelenvoorziening

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Repliekrede van Ir. van Dis

Uit de iiede, welke de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid ter beantwoording der onderscheidene sprekers hield, bleek wel overduidelijk, dat hij niet bereid was te voldoen aan de op hem uitgeoefende aandrang de drogisten een plaats in het wetsontwerp Geneesmiddelenwet toe te kennen. De amendementen, welke dit beoogden, werden door hem met alle beslistheid afgewezen, waarmede helder en klaar aan het licht kwam, dat het doel, wat met dit wetsontwerp beoogd wordt, is het toekennen van een monopoliepositie aan de apothekers op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening met uitzondering dan van enkele eenvoudige geneesmiddelen, die aan de drogisten en kruideniers worden overgelaten zonder dat daarop enige controle wordt uitgeoefend. Zelfs nadat door de voorstellers in hun amendementen een wijziging was aangebracht — een wijzi'ging. Welke ons alleszins juist voorkomt en door de afgevaardigde der S.G.P. dan ook bij de replieken werd bepleit — lamelijk deze, dat als overgang de bestaande toestand voor alle thans bestaande drogisten en detaillisten wordt gehandhaafd, zodat de laatstbedoelden niet voor de noodzaak zouden worden gesteld binnen de tijd van zes jaar het drogistendiploma te verwerven, bleef de min'ister bij zijn afwijzend standpunt. Slechts op enkele punten wilde de minister aan door de Kamer geuite verlangens enigermate tegemoetgekomen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijkheid van beroep met betrekking tot het plaatsen van geneesmiddelen op de nieuw in te voeren U.A.-lijst. De mogelijkheid van beroep op de Kroon bleef de minister echter ook nu afwijzen, omdat de Raad van State hierdoor met een lawine van beroepschriften zou kunnen worden overstroomd, waardoor grote stagnatie in de behandeling zou intreden, maar hij stelde voor de beslissing om een bepaald geneesmiddel op de U.A.-Hjst te plaatsen, niet te doen nemen bij ministeriële beschikkinig, maar bij algemene maatregel van bestuur. En wel met dien verstande, dat het ontwerp van zulk een algemene maatregel van bestuur vooraf zal worden gepubliceerd en dat pas na een termijn van een maand de beslissing zal vallen. Allen, die zulks wensen, hebben dan dus de gelegenheid hun bezwaren kenbaar te maken, waarvan de Raad van Stato kennis kan nemen. Hoewel dit een niet onbelangrijke verbetering ds vergeleken met het oorspronkelijk voorgestelde, blijft het feit toch bestaan, dat de beslissing over de eventuele ingebrachte bezwaren bij de minister berust. Na het uitspreken van 's ministers rede, verzocht de voorzitter der commissie, welke voor de behandeling van dit wetsontwerp was ingesteld, enige tijd van beraad om te overleggen wat te doen stond voor en aleer tot het behandelen der artikelen en de daarop ingediende amendementen zou worden overgegaan. Het resultaat van dit overleg was, dat de eerst ingediende amendementen, welke op de status der drogisten betrekking hadden, werden ingetrokken en in plaats daarvan een tweetal geheel nieuwe amendementen op art. 2 en art. 37 werd ingediend. Volgens het eerste amendement wordt het afleveren van verpakte geneesmiddelen, mits niet. op recept, ook toegestaan aan hen, die daartoe bij of krachtens de wet te stellen regelen, geregistreerd zijn, welke regelen uitsluitend betrekking hebben op uit een oogpunt van gezondheidsbescherming te stellen eisen betreffende de inrichting en de uitoefening van het bedrijf, alsmede de bekwaamheid van de door de bedrijfsvoering verantwoordelijke personen. Het tweede amendement, dat op art. 37, heeft ten doel om voor het geval het wetsontwerp mocht worden aansenomen, het tweede Hd van art. 2 pas op een later tijdstip ia werking te doen treden, namelijk wanneer de in het eerste amendement bedoelde wet, er is.

De bedoeling dezer amendementen is alzo, dat de minister bij aanneming er van door de Kamer, met een voorstel moet komen betreffende een aparte drogistenwet, inclusief een overgangsregeling. De minister nam ook tegenover deze amendementen een afwijzende houding aan, daar ze er op zouden neerkomen, dat hij zou treden in een zaak, die door zijn ambtgenoot van Economische Zaken in het vesti-gingsbeslmt voor drogisten behoort te worden geregeld. En daar door één van 's ministers partijgenoten, nameHjk van de Partij van de Arbeid, die van een opnemen van de drogisten in het wetsontwerp niet hadden wOlen weten, om erdge tijd van beraad werd verzocht, sloot de minister zich hierbij aan, daar hij gaarne het oordeel van zijn ambtgenoot van Justitie over de ingediende amendementen wilde vernemen. De Voorzitter der Kamer stelde hierop voor de beraadslagingen tot na Pasen te schorsen, waartoe door de Kamer — hoewel de minister zijn grote teleurstelling er over uitsprak, dat de verdere behandeling zo lang zou worden uitgesteld — besloten werd. Ne deze inleiding laten vnj thans de rephekrede van de afgevaardigde der S.G.P. volgen. Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter! In het begin van de rede, welke de minister hedenmiddag ter verdediging van zijn wetsontwerp heeft uitgesproken, betoonde hij zich er in hoge mate verwonderd over, dat hier in de Kamer de voorstelling is gegeven, dat het bij dit wetsontwerp vooral op één groep der belanghebbenden igemunt is. Deze voorstelling is inderdaad gegeven, doch het is niet bij het geven van die voorstelling alleen gebleven. Zo is wat mij betreft, wel degelijk aangegeven wat de reden is van het ontbreken van vertrouwen bij de door de minister bedoelde groep van belanghebbenden, waarmede Zijne ExoeUentde kennelijk de

drogisten

op het oog had. Over wat dienaangaan1de echter is opgemerkt, rept de minister met geen woord, evenals hij over zovele andere zaken er het zwijgen heeft toegedaan, zoals onder meer over het feit, dat allerlei voor de igezondheid schadelijke geneesmiddelen door apothekers zonder recept aan het publiek, dat er om \Taagt, worden afgeleverd of verkocht. Met niet één enkel woord is de minister hierop ingegaan. Hij heeft er zijn afketulng niet over uitgesproken; hij heeft niet toegezegd, dat het in zijn voornemen hgt in deze toestand veranderintr te brengen, niets van dat alles. In naam der volksgezondheid wordt de aflevering of verkoop van alle verpakte geneesmiddelen buiten de U.R.-hjst aan de apothekers toevertrouwd, ook al zijn deze verre van onschadelijk voor de gezondheid. Zo heeft de minister ook geen woord gewijd aan wat in het verleden met de

zo beruchte lijst C

heeft plaatsgehad, waarbij van achter de ministerstafel destijds aan de drogisten zulke prachtige beloften zijn gedaan, maar waarvan in de praktijk niets terechtgekomen is, doordat aan lijst C een zodanige samenstelling werd gegeven, dat zij geheel tegen de bedoeling van de wet in^ging en ook geheel indruiste tegen de door de toenmalige minister gegeven toelichtirug van de betreffende \^'etsartikelen. Nimmer is sedertdien enige regering op deze voor de drogisten zo krenkende Hjst teruggekomen, hoewel men daar herhaaldtelijk op aangedrongen heeft. In een brochure, welke in oktober 1952 in opdracht van de Raad van Beheer der Stichting Vakonderwijs voor DrO'gisten werd uitgegeven onder de titel: „40 jaar vakonderwijs voor drogisten", schrijft de heer Volkert S\vier dienaangaande: „De drogistenbonden hebben vele malen geprotesteerd bij de diverse regeringen tegen deze ontrechtuig, doch lijst C w^erd niet veranderd. De tegenpartij van de drogisten meende nu een middel gevonden te hebben tegen het werken van de drogisten en wist de minister te bewegen in het hoofd van hjst C op te nemen: dat de drogisten de in die lijst genoemde artikelen niet aUeea niet mochten verkopen als geneesmiddel, dooh tevens niet moohtea verkopen beneden de hoeveelheden voor elk artikel genoemd, onverechil- Hg tot welk doel. En hiermede werd gedacht te bereiken, dat de dro'gist zijn handel moest staken. Immers, wanneer de drogist broomkali ging verkopen beneden het ons, wetende, dat die broomkali niet voor geneeskundig doel gebruikt zou worden, dan was hij strafbaar. Wanneer hij een buisje aspirine verkocht, was hij strafbaar; hij mocht niet minder verkopen dan 3 buisjes tegeHjk". Tot zover de heer Volkert Swier. Uit wat hij schreef bhjkt alzo, dat, als iemand bij een drogist 10 gram broomkali voor zijn fotografische doeleinden wil kopen, deze dit vTflgens de in 1927 aldus gewijzigde lijst C niet mag doen, daar broomkah ook als geneesmiddel wordt gebruikt. Hoe hoog deze lijst C de dro'gisten wel zit. Mijnheer de Voorzitter, zou nog met citaten uit geschriften van meer andere drogisten aan te tonen zijn. We zullen er slechts nog één noemen ea wel van de heer

Nettesheim,

voorzitter van de Pharmacon of de Pharmaceutische Kleinhandelsconventie, ontleend aan de rede, door hem gehou- den tijdens de op 15 februari 1957 gehouden prolestvergadering tegen het onderhavige wetsontwerp in de Dierentuin te 's-Gravenhage. De heer Nettesheim zeide toen naar aanleiding van lipt C: „2So heeft men de afkondiging van de wet van 1865 tegen de belofte, aan de Kamerleden gedaan, in, getracht de geneesmiddelenverkoop bij de drogisten totaal onmogelijk te maken, teneinde aldus voor dte apothekers een monopolie te vestigen". Tegen deze achtergrond bezien, Mijnheer de Voorzitter, behoeft het toch niet helemaal te verwonderen, dat de groep viin belanghebbenden, waarop de minister in het begin van zijn TtxL\j doelde, geen bewondering kan hebben voor het door de minister verdedigde wetsontweip en dat zij in dit wetsontwerp een

aanslag

zien op wat door hen in het belang der volksgezondheid is tot stand gebracht. Dat de minister, ziende wat in het verleden is voorgevallen, hiervoor generlei begrip getoond heeft, doch veeleer deed, alsof hij er niets van begreep, d'at er nog iemand was, die juist met het oog op de vroeger opgedane ervaringen van dit wetsontwerp, gevaren duchtte voor de door de minister bedoelde groep van belanghebbenden, heeft mij, en ongetwijfeld ook anderen met mij, zeer getroffen en teleurgesteld. Dit nog nader toe te lichten, acht ik, na hetgeen door mij de vorige week in mijn rede over die gevaren is gezegd, niet nodig. Ik wens mij thans te bepalen tot een ander gedeelte uit de rede van de minister, namelijk dat, waarin hij enige opmerkingen maakte over wat door de PJharmacon, dus door de drogisten in de loop der jaren is tot stand gebracht, waarover door mij in eerste instantie ook reeds het nodige is gezegd. Hoewel ik het op prijs stel, dat de minister in elk geval over dat tot stand gebrachte werk zijn waardering heeft uitgesproken en daarbij zelfs verklaarde, dat de Pharmacon heeft opgevangen wat de wetgever niet deed, kan ik toch niet nalaten ook te dezen mijn grote teleurstelling er over uit te spreken, dat de minister die waardering niet heeft willen honoreren door de drogisten een plaats in de wet toe te kennen. Dat de minister dit niet gewild heeft, blijkt uit het wetsontwerp zelf, waarin de drogist naar Economische Zaken wordt verwezen en alzo van het vlak der volksgezondheid wordt verdrongen naar de Vestigingswet. Niet minder is de onwil van de minister gebleken uit zijn afwijzen van het betreffende amendement op artikel 2, lid 2, dat ten doel heeft om wat door het particulier initiatief uit de kringen der drogisten tot stand is gekomen^ wettelijke sanctie te verlenen. Zoals door mij de vorige week reeds is verklaard, is het voor mij onmogelijk aan dit wetsontwerp steun te verlenen, zonder dat daarin de door ons noodzakelijk geachte vwjziginigen zouden worden aangebracht, en wel om deze reden, dat dit wetsontwerp onzes inziens afbraak inhoudt van wat door het particulier initiatief in de loop der jaren tot stand gekomen is. Deze verklaring berust op een artikel uit het

beginselprogram onzer partij, namelijk artikel 15,

waarin wordt uitgesproken, dat staatsbemoeiing nimmer het particulier initiatief mag drukken. Vanzelfsprekend wü dit niet zeggen, dat wij voorstaan, dat elk particulier initiatief door de overheid behoort te worden ontzien. Er kan toch iets door particulier initiarief tot stand worden gebracht, wat de overheid beslist niet tolereren mag, bijvoorbeeld wanneer dit particulier initiatief het landsbelang, de geestelijke belangen of < x)k de belangen 'in verband met de volksgezondheid zou schaden. In dergelijke gevallen heeft de overheid wel degelijk de taak om zulk soort particulier initiatief tegen te gaan en zelfs te verbieden. Bij het particulier initiatief, dat door mij in verband met het onderhavige wetsontwerp te berde werd gebracht, gaat het echter over een alleszins toelaatbaar en zelfs

prijzenswaardig particulier initiatief,

dewijl in het verleden in belangrijke mate heeft bijgedragen en tot op heden nog steeds bijdraagt tot het bevorderen van de gezondheidsbescherming door door de verkoop van allerlei sterkwerkende, voor de gezondheid min of meer schadelijke geneesmiddelen, benevens onder meer alle abortieve middelen, alle hormonen en hormoonhoudende geneesmiddelen, alsmede^ om maar niet meer te noemen: de zogenaamde wekaminen, door drogisten aan banden te leggen En dit niet door overheidsingrijpen, zoals door de minister zelf hedenmiddag in zijn rede is erkend, maar doordat de droigisten zich verbonden hebben om de aflevering of verkoop van dergelijke geneesmiddelen uitsluitend aan de apothekers over te laten. Terwijl de wet hen daartoe dus niet verplichtte en tot op heden nog niet verplicht, hebben de drogisten in samenwerking met hun leveranciers: de fabrikanten en de groothandel in geneesmiddelen, het initiatief genomen om de aflevering van genoemde geneesmiddelen aan de

apothekers

óver te laten. Dat dit geen geringe zaak is, blijkt wel uit de omstandigheid, dat het hierbij niet om enkele tientallen, zelfs niet om enkele honderdtallen geneesmiddelen en andere preparaten gaat, maar om enige duizendtallen. De drogisten hebben zich ten aanzien hiervan vrijwillige beperkingen opgelegd, wat financieel zeker niet in hun voordeel was, daar zij hierdoor de winst, die zij hadden kunnen maken, geheel vrijwillig, in het belang der volksgezondheid, aan de apothekers prijs gaven. Het zal dan ook door niemand ontkend kunnen worden, dat de door het particulier initiatief tot stand 'gekomen U.A.lijst zeer gunstig gewerkt heeft en er sterk toe heeft bijgedragen, dat de toestand inzake 'de geneesmiddelenvoorziening hier te lande zeer bevredigend genoemd kan worden, ondanks het ontbreken van een

bureaifcratisch en daarom kostbaar, prijsverhogend registratieapparaat,

waarvan zelfs door artsen het nut met het oog op de volksgezondhed'd is betwist. Ten bewijze hiervan wijs ik op een artikel, voorkomend in „De Vrije Artsentribune" van 1 juli 1956, waarin de redactie onder meer schrijft: „Wij kennen aan die registratie uit een 'oogpunt van „volksgezondheid" geen waardfe toe. Het aantal fouten, ongevallen en misstanden op dit terrein is zo minimaal en neemt niet toe, dat er geen sprake is van een „put", waarin een kalf zou kunnen verdrinken". Voorts wordt in datzelfde artikel nog opgemerkt, dat incidentele en individu­ ele vergissingen, die ook in de apotheek voorkomen, door geen enkele wet worden ondervangen. Aan de bestaande toestand 'geef ik dan ook. Mijnheer de Voorzitter, verre de voorkeur boven het onderhavige wetsontwerp^ waarin de

rechtszekerheid

op tal van punten geheel en al ontbreekt. Bij het mondeling overleg met de minister is door hem volgens het verslag, waarop de heer staatssecretaris dr. Veldkamp ook de aandacht heeft 'gevestigd (stuk nr. 18), betoogd, 'dat er groot gevaar voor 'de volksgezondheid dreigt te ontstaan, indien die onderhavige wet niet spoedig in werking zou kunnen treden, maar op de door de minister daarbij aangevoerde argumenten is wel het één en ander aan te merken. De minister toch gaf emge voorbeelden van 'de onverantwoorde wijze, waarop thans geneesmiddelen in het vrije verkeer kunnen komen. Hij deelde mede, dat kortgeledten een grote partij

benzedrine

toevallig onder het bereik van één der farmaceutische inspecteurs was 'gekomen en dat deze partij zeer wel in handen van onbevoegden had kunnen 'geraken met alle gevaren van dien. Voorts deelde één der adviseurs van de minister volgenf hetzelfde verslag mede, dat de door de minister genoemde benzedrine een wekam'ine is en dat ernstige delicten onder invloed dier wekamines, welke in Nederland in het algemeen vrij iir de handel zijn, worden gepleegd. Inzake het door de minister vermelde geval, Mijnheer de Voorzitter, w^ns ik op te merken, dat mij verteld is, dat de hier bedoelde partij benzedrine reeds ongeveer

tien jaar

geleden aan de farmaceutische fabrieken ten verkoop is aangeboden. Deze hebben echter geweigerd ze te kopen. De persoon, die er over beschikte, kón er zodoende niets mee beginnen. Voorts moet hierbij worden vermeld, dat benzedrine reeds in 1941 op de particuliere U.A.-lijst voorkwam, zodat, indien de partij benzedrinetabletten door farmaceutische fabrikanten gekocht en in de hanidel gebracht zou zijn, 'deze tabletten toch niet bij de drogist, maar bij de apothekei-s terecht zouden zijn gekomen. Wanneer het voorts hier te lande zo gesteld is, dat de wekaminen in het algemeen vrij in 'de handel zijn, zoals de adviseur van 'de minister volgens het verslag opmerkte, dan kan dit niet gelden ten aanzien van de drogisten, daar het 'dezen volgens sub 12 der „Algemene Regelen der U.A.-commissie" verboden is te verkopen: „alle algemeen centraal prikkelende middelen, zoals wekaminen, strychnine enz." Indien dus wekaminen in Nederland in het algemeen vrij in de handel zijn. Mijnheer de Voorzitter, dan zou dit óf clandestien moeten gebeuren óf ze worden door apothekers afgeleverd of verkocht. Dat er inderdaad partijen van dergelijke preparaten

clandestien

uit het buitenland zijn ingevoerd, daarvan is de door «de minister genoemde partij benzedrine een frappant voorbeeld, 'daar dit preparaat volgens een bij 'de vaste commissie ingekomen brief van de wettige vertegenwoordiger dw hierbij betro'kken Amerikaanse fabrikanten nimmer door hem is in'gevoerd en dus ook nimmer in het vrije verkeer in de handel is gebracht. Bovendien is het zo, 'dat ook, indien het onderhavige wetsontwerp wet mocht worden, het toch steeds mogelijk zal blijven, dat be­ paalde preparaten clandiestien worde» ingevoerd. Het door de minister aangevoerde voorbeeld inzake de partij benzedrine wai dus wel uitermate zwak om de noodzakelijkheid van 'de spoedige totstandkoming dezer wet 'daarmede aan te tonei. Nog sterker geldt dit, indien hier al vai sterker gesproken kan worden, van het tweede voorbeeld, door de minister tijdens het mondeling overleg aangevoerd. Het. had betrekking op de verspreiding •door de post vain het geneesmiddel

„lanicor",

dat volgens de Internationale Pharmacopee „extremely poisonous" (buitengewoon vergiftig) is. Toen de minister dit tijdens het mondeling overleg mededeelde, dacht ik, en ongetwijfeld ook d« andere leden der commissie, 'dat dit middel niet aan particulieren, doch aai artsen per post was toegezonden, wat heel veel voorkomt en waardoor dit „voorbeeld" dus wel in een heel ander licht komt te staan. En wat voorts d«

exportbelange»

betreft, dienaangaande heeft 'de minister volgens het verslag onder stuk nr. 18 te kennen 'gegeven, dat dit wetsontwerp van groot belang is met het oog op da export van geneesmiddelen. Vertraging in de behandeling van het ontwerp ko» volgens hem zelfs ernstige gevolgen voor deze export 'hebben, daar de importerende landen een , zekere garantie \'oor •de deugdehjkheid van de ingevoerd* preparaten eisen. En voorts werd door de minister hierbij verklaard, dat van de zijde der industrie een spoedige totstandkoming van de wet toegejuicht zou worden, aangezien zonder deze wettelijke regeling alle redeHjfce zekerheid omtrent de toekomstige positie van d« export ontbreekt. Warmeer 'de situatie in werkelijkheid z» is als 'door de minister blijkens het verslag van het mondeling overleg is geschetst. Mijnheer de Voorzitter, dan is het toch wel zeer merkwaardig, dat van de zijde der industrie, van 'de

fabrikanten van farmaceutische preparaten,

die bij de export zo nauw zijn betrokken en die daarbij zulk een groot belang hebben, niet bij voortduring bij de vaste commissie op een spoedige behandelin'g van het onderhavige wetsontwerp is aangedrongen. Zij 'hebben dit niet gedaao en deden dit zelfs niet, toen de commissie verleden jaar weigerde eindverslag uit te brengen. Van onderscheidene zijde werd hierop indertijd kritiek geleverd, doch, voor zover mij bekend, niet van de zijde der farmaceutische industrie. Dezer dagen echter, namelijk 6 maart 1958, ontvin^n wij van de Nederlandse Vereniging van Fabrikanten van farmaceutische produkten „Nepropharm" een adres, waarin wel wordt opgemerkt, dat men zich bewust is van de noodzaak van een wetgeving op de geneesmiddelenvooTZiiening en - dat men ook gaarne gezien had, dat de industrie en handel van meet af aan hieraan hadden kunnen medewerken, omdat onder meer de positie van de export van geneesmiddelen veilig gesteld dient te worden en bovenal mogelijke misstanden door 'het in de handel brengen van geneesmiddelen, welke deze kwalificatie niet verdienen, voorkomen moeten worden, maar de adressanten laten hierop omni'ddeUijlt volgen, dat dit

niet impliceert,

dat het onderhavige complexe ontwerp noodzakelijk is. De bezwaren dezer fiabrikanten tegen [let wetsontwei-p waren dan ook geenszins weggenomen. Zij beklagen zich in jiun adres andermaal ovet het ontbreken van de zo hoog nodige rechtszekerheid en voorts, dat de indiistrie- of bedrijfsapotheker zonder verdedigbare redenen slechts zeer terloops in het ontwerp wordt genoemd, zodat de onafhankeHj- Ice en verantwoordehjke positie der farmaceutische industrie geen erkenning vindt. Voorts is het opmerkenswaard, Mijnheer de Voorzitter, dat de betreffende fabrikanten ten volle instemmen met het amendement op artikel 2, lid 2, ver- Iclarende, da.t zij het voor de volksgezondheid van

essentieel belang

achten, dat de funktie van de detailhandel van de niet U.A.-verpakte geneesmiddelen duidelijk en afdoende geregeld wordt in de zin van het genoemde amendement, waartoe volgens hen ook behoort de noodzaak van één van de administratie onafhankelijke beroepsinstantie ten opzichte van de beslissinffen van de minister over het plaatsen van een geneesmiddel op de z.g. U.A.en U.R.-lijsten. Wat dit laatste betreft, heeft de minister inmiddels een wijziging in het wetsontwerp aanigebracht, welke ik, zo ver ik heb kunnen bezien, een verbetering acht. Ook stemt het tot voldoening, indien ik althans de bedoeling van de minister goed begrepen heb, dat de minister teruggekomen is van zijn aanvankelijk afwijzende houding tegenover de inrichting van de verkoopplaatsen van geneesmiddelen, waardoor in beginsel door de minister erkend is, dat de verkoop van geneesmiddelen door drogisten niet uitsluitend een ekonomische aangelegenheid is, maar wel degeHjk ook op de volksgezondheid en gezondheidsbescherming betrekking heeft. Mijnheer de Voorzitter! Ik wens thans nog op een andere k^vestie de aandacht te vestigen. Van de

6300 erkende drogisten

zijn — de geachte afgevaardigde de heer Bachg heeft hierop reeds gewezen — 390O volledig erkende drogisten, die te zamen 91 pet. van de totale omzet in verpakte geneesmiddelen hebben, en 2400 erkende detaillisten, merendeels ten plattelande, die een gezamenlijke omzet aan verpakte geneesmiddelen van 7 pet. hebben, ter\vijl er voorts nog niet erkenden zijn, die tezamen een omzet van 2 pet. in verpakte 'geneesmiddelen hebben. In één der amendementen, namelijk dat op artikel 34, wordt voorgesteld ten aanzien van de drogisten, die geen vergunning hebben, als in artikel 2, lid 2, wordt bedoeld, een tijd van 3 jaar, te verlengen tot 6 jaar, te geven, waarin zij zich kunnen voorbereiden om te voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. Tegen dit amendement. Mijnheer de Voorzitter, bestaan bij ons wel enige bedenkingen, daar hierdoor aan een aantal

detaillisten,

die in de loop der jaren het recht hebben verkregen eenvoudige geneesmiddelen te verkopen, daardoor in moeilijkheden worden gebracht. Ik zou het alleszins wenselijk en ook billijk achten, wanneer er ten aanzien 'van deze detailusten een zodanige overgangsregeling zou getroffen worden, dat de moeüijkneden voor hen komen te vervallen. Wij hopen zeer, dat de minister hiertoe zijn medewerking zal wdUen verlenen en een zodanige oplossing van dit moeilijke waagstuk zal willen bevorderen, dat enerzijids het particulier initiatief der drogisten in de wet erkenning krijgt en anderzijds andere belanghebbenden, die het recht verkregen hebben eenvoudige geneesmiddelen te verkopen, daarin geen •noeilijkheden in de weg woorden gelegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 april 1958

De Banier | 8 Pagina's

Wet op de Geneesmiddelenvoorziening

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 april 1958

De Banier | 8 Pagina's