Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nota inzake sociaal-economisch  beleid in de naaste toekomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nota inzake sociaal-economisch beleid in de naaste toekomst

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Onder zeer grote belangstelling van de zijde van het publiek — de tribunes waren overvol, zodat velen geen plaats konden krijgen — had de vorige week de behandehng plaats van de Regeringsnota inzake enkele hoofdpunten van het sociaal-ekonomisch beleid in de naaste toekomst.

In deze nota kondigde de regering haar voornemen aan om per 1 januari 1960 een huurverhoging van 20 % toe te staan; de konsumentensubsidie per 1 januari 1960 op melk af te schaffen, waardoor de melkprijs met 4 cent per liter zou verhoogd worden; de in 1956 aangebrachte verlaging der grondbelasting ongedaan te maken; de tijdelijke verhogingen van enige belastingen voor 1960 te verlengen; en om het hierbij maar te laten: de loonen inkomstenbelasting voor de ongehuwden te verlagen.

Hoewel de regering in haar nota tevens had bekend gemaakt, dat zij voor de kostenverhoging van huur en melk kompensatie wilde mogelijk maken in de vorm van een loonsverhoging van 2% %, met minima van ƒ 4.— tot ƒ 3.50, en een verhoging van de kinderbijslag met 4 cent per dag voor het eerste, tweede en derde kind, en met 5 cent per dag voor elk volgend kind, waarvan 2 cent reeds met ingang van 1 oktober 1959, stuitten haar plannen vooral van de zijde der vakbonden en van de Partij van de Arbeid op sterk verzet. Van de drie vakbonden ging het zogenaamde neutrale N.V.V. (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) wel het verst in zijn eisen. die door de Partij van de Arbeid waren overgenomen en in de Kamer namens de fraktie dezer partij door verscheidenen harer vertegenwoordigers werden vertolkt.

Reeds in eerste termijn diende de heer Roemers (P.v.d.A.), die als eerste spreker het woord voerde, namens zijn fraktie een motie in, welke hierop neerkwam, dat er eerst een algemene loon-of welvaartsronde moest toegekend worden, vóór en aleer er over de andere kwesties ken gesproken worden.

De andere vakbonden, namelijk de K.A.B. (r.k.) en het C.N.V., gingen niet zo ver als het N.V.V. Zij staan een vrijere loonvorming voor, dus loonsverhoging alleen in die bedrijven of bedijfstakken, waar dit ekonomisch verantwoord is; een standpunt, dat ook door de regering in. haar nota werd ingenomen. Deze beide vakbonden waren echter wel van oordeel, dat de datum van 1 januari 1960, waarop de regering tot verhoging der huren en van de melkprijs wilde overgaan, te vroeg gesteld was. Ook hadden zij er bezwaar tegen ingebracht om per I januari 1960 de konsumentensubsidie op melk geheel te laten vervallen. In de Kamer werd dan ook door onderscheidene sprekers bepleit, om de verhoging der huren en van de melkprijs niet op 1 januari a.s. te laten ingaan, maar op 1 april 1960, terwijl ten aanzien van de melkprijs er op werd aangedrongen deze niet ineens met 4 cent te verhogen, maar de verhoging in twee etappes te doen plaats hebben.

Aan de beantwoording der sprekers nam een zevental ministers en een staatssekretaris deel. Het eerst van hen sprak de minister-president Prof. de Quay, die daarna gevolgd werd door de ministers van Ekcnomische Zaken en van Financiën.

Na hen kwam de minister-president andermaal aan het woord, waarbij hij verklaarde, dat de regering bereid was aan enkele uit de Kamer naar voren gebrachte wensen te voldoen. Zo deelde hij mede, dat de regering de verhoging der huren in plaats van op 1 januari 1960 op 1 april 1960 wilde doen ingaan; die van de melkprijs met 2 cent op 1 januari a.s. en met 2 cent op 1 april 1960, terwijl de kinderbijslagverhoging met ingang van. 1 oktober 1959 zal ingaan. Voorts werd de einddatum van 1 juli 1960, waarop volgens de nota alle kollektieve arbeidskontrakten zouden herzien moeten zijn, tot 1 aprü 1960 teruggebracht.

De tegemoetkomingen der regering konden de leden van de Partij van de Arbeid, en met hen de leden der kommunistische fraktie en der fraktie der Pacifistisch Socialistische Partij, niet be wegen zich met de gewijzigde plannen der regering te verenigen. Wel trok de heer Roemers bij de replieken de bovengenoemde motie in, maar om direkt drie andere moties daarvoor in de plaats in te dienen. De eerste motie diende om de regering uit te nodigen de Kamer tijdig de nodige gegevens omtrent de loonontwikkeling te verstrekken, om haar in staat te stellen om na te gaan of en zo ja met ingang van welke datum een huurverhoging mogelijk zal zijn. De tweede motie was gericht tegen verhoging van de melkprijs, door handhaving van de subsidie; de derde had betrekking op de gemeenteklassifikatie.

De minister-president wees de drie moties met alle beslistheid namens de regering af. De eerste twee omdat zij de doelstellingen der regering volkomen zouden doorbreken, en de derde omdat de Stichting van de Arbeid de kwestie der gemeenteklassifikaties in studie heeft, zodat het ongepast zou zijn als de regering di3naangaande nu al maatregelen zou nemen.

Alle drie de moties werden dan ook glansrijk verworpen. Over de eerste werd hoofdelijk gestemd, waarbij er slechts 47 leden vóór bleken te zijn en 87 tegen. Tot de voorstemmers behoorden de leden van de P.v.d.A., de kommunisten en de pacifistische socialisten; tegen waren de K.V.P., V.V.D., A.R., C.H. en de drie Kamerleden der S.G.P. Over de beide andere moties werd niet hoofdelijk gestemd, maar bij zitten en opstaan, waarbij het niet twijfelachtig was, dat de voorstanders verre in de minderheid waren.

Over de nota zelf behoefde niet gestemd te worden, daar het geen wetsontwerp was, doch slechts de richtlijnen aangaf, welke de regering inzake het sociaal-ekonomisch beleid in de eerstvolgende maanden wenst te voeren. De vooratter kon dan ook besluiten met de opmerking, dat de nota zonder hoofdelijke stemming voor kennisgeving aangenomen was.

Hiermede was de behandeling der nota, welke vier dagen geduurd had, ten einde, en kon de voorzitter overgaan tot het houden van zijn toespraak, zoals te doen gebruikelijk is wanneer de Kamer op reces gaat.

Na deze toelichting moge thans de rede volgen, welke namens de fraktie der S.G.P. bij deze gelegenheid door Ir. van Dis gebonden werd.

Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!

Alvorens op de inhoud van de nota der regering in te gaan, willen wij onze waardering uitspreken voor de voortvarendheid, waarvan de regering blijk heeft gegeven door het zo spoedig na haar optreden doen verschijnen van dit stuk, dat zich bovendien kenmerkt door zijn beknopte, zakelijke vorm, wat de bestudering er van zeer ten goede komt.

Ook kunnen wij het waarderen, dat de regering heeft getoond niet aan de leiband van de Sociaal-Ekonomische Raad te lopen door alles ongewijzigd over te nemen wat de S.E.R. in zijn rapport heeft geadviseerd.

Niet alleen beeft de regering hiermede de indruk weggenomen, welke onder de brede-basis-regering bij velen was gewekt; namelijk de indruk, dat in ons land zo langzamerhand niet de regering, maar in feite de Sociaal-Ekonomische Raad het roer van het schip van staat in handen had, maar ook, omdat naar het oordeel van personen, die te dezer zake alleszins bevoegd zijn een oordeel uit te spreken, het opvolgen van een bepaald gedeelte uit het rapport van de Sociaal-Ekonomische Raad allerminst in 's lands Ibelang zou zijn. Wij wijzen slechts op het gedegen betoog van Prof. Witteveen, door hem onlangs in de , , Economisch^Statistische Berichten" gegeven onder de titel van: „De S.E.R. wijst ons de weg naar nieuwe inflatie". In de konklusie van dit betoog wordt onder meer opgemerkt, dat door ons ekonomisch toporgaan, de S.E.R., in zijn rapport door de vele cijfers en betogen een scbijn van exaktheid, ja van wetenschappelijkheid wordt gegeven aan eisen en verlangens, die eenzijdig en onbillijk zijn en die ons land lijnrecht naar een nieuwe inflatiegolf dreigen te voeren.

Hoewel Prof. Witteveens betoog vooral door Prof. Tinbergen is bestreden, waarop de heer Roemers in zijn bespreking van de nota hedenmiddag heeft gewezen, heeft Prof. Witteveen daarin geen aanleiding gevonden zijn konklusie te herzien, integendeel, zij werd ten volle door hem gehandhaafd.

Inmiddels mag uit de woorden van waardering, welke wij tot de regering hebban gericht en waarbij v\dj tevens ten voUe willen erkennen, dat de regering voor het oplossen van vraagstukken staat, welke volstrekt niet eenvoudig zijn, niet worden afgeleid, dat alle door de regering in haar nota voorgestelde maatregelen onze onverdeelde instemming hebben. Er bevinden zich daaronder wel degelijk maatregelen, waartegen wij ernstige bezwaren hebben en die wij daarom door andere maatregelen vervangen zouden wensen te zien.

Ook achten vwij het min of meer een leemte, dat er over het landbouwbeleid, wij denken hierbij onder meer aan het struktuur-en prijsbeleid, in d-Q nota niets wordt vermeld, terwijl toch zowel het struktuur-als het prijsbeleid in de landbouw van grote invloed is op de kosten van levensonderhoud en de begrotingspositie.

De regering heeft echter met opzet in de nota het landbouwbeleid niet ter sprake geibracht, gelijk blijkt uit de passage, waarin wordt vermeld, dat met het oog op het beperkte karakter van de nota enkele belangrijke beleidsvraagstukken, zoals maatregelen ten behoeve van de ontwikkelingsgebieden en het landbouwbeleid buiten beschouwing zijn gelaten. Hoewel wij er begrip voor hebben, dat de regering in haar nota niet in den brede op het landbouwbeleid is ingegaan, daar hiervoor bij de behandehng van de Landbouwbegroting voldoende gelegenheid zal zijn, is het toch anderszins ook te begrijpen, dat het achterwege laten van enkele richtlijnen, welke de regering ten aanzien van bepaalde onderdelen wenst te volgen, in de kringen van de landbouw teleurstelling heeft verwekt.

Om slechts één voorbeeld hiervan te noemen, zij gewezen op het landbouwblad ' „De Landbode" waarin het betreurd werd, dat, waar het in de nota over sociaal-ekonomisch beleid gaat, de landbouw niet meer in de ekonomische horizon is betrokken. Toch worden er in de nota maatregelen voorgesteld, waarbij de landbouw zeer nauw betrokken is. Zo zullen b.v. de aangekondigde loonkompensatie voor de huurverhoging en de afschaffing van de konsumentensu'bsidie op melk ook op de lonen in de land-en tuinbouw van toepassing zijn. Ook wordt in de nota in het hoofdstuk over de vrijere loonvorming aan de landbouw afzonderlijk aandacht geschonken, terwijl do aangekondigde afschaffing van de konsumentensubsidie op melk in zeer nauw verband staat met het melkprijs'beleid.

Thans overgaande tot de bespreking van de inhoud van de nota. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij allereerst enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van wat in de nota in het tweede hoofdstuk wordt opgemerkt over de finanicieel-economische toestand van ons land. Hieruit büjkt, dat er in deze toestand, vergeleken met enige tijd geleden, ontegenzeggelijk een belangrijke verbetering is ingetreden. Niet alleen liep het aantal werklozen van 108.000 tot 70.000 terug, maar ook valt er in de industriële produktie een vooruitgang te konstateren, terwijl de betalingsbalans een gunstig saldo vertoont. Met de regering verheugen wij er ons over, dat er zulk een gunstige wending in de konjunktuur is gekomen, daar het toch ook heel anders had kunnen gaan en het aantal werklozen in plaats van te dalen verder had kunnen stijgen, wat wel inzonderheid voor degenen, die door de werkloosheid getroffen worden, een zware bezoeking is. Desniettemin is het aantal werklozen - 70.000, zoals in de nota wordt medegedeeld - toch nog altijd een behoorlijk aantal. De regering moge zich er dan ook wel voor wachten om niet te vervallen in de fout der vorige brede-basis-regeringen, die in de tijd van de hoogkonjunktuur maar van de hoge boom leefden en met de door de belastingbetalers, menigmaal moeizaam, opgebrachte gelden maar omsprongen alsof het niet op kon, met het gevolg, dat het finaal spaak liep en er al spoedig maatregelen genomen moesten worden om de bestedingen te beperken, waarvan tal van patroons en hun arbeiders de slachtoffers werden, doordat de orders uitbleven, de werkgelegenheid dientengevolge verminderde en zelfs tal van arbeiders ontslagen werden.

Dat er tegen deze bestedingsbeperkende maatregelen van onderscheidene kanten verzet rees, is te begrijpen, als bedacht wordt, dat, terwijl onderscheidene groepen van ons volk en ook de gemeenten door deze maatregelen in mindere of meerdere mate zwaar getroffen werden, de regering zelf vrijwel naliet door ingrijpende verlaging der zo hoog geklommen staatsuitgaven de door haar gedane bestedingen krachtig te beperken.

Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen, dat de waarde van onze gulden, in plaats van te stijgen, onder de vorige brede-basis-regeringen voortdurend verminderde.

Met volle instemming hebben vsdj derhalve uit de nota vernomen, dat de regering voor het gevaar der inflatie een open oog heeft. Het is inderdaad voor ons land van eminent belang, dat alles wat menselijkerwijs mogelijk is in het werk gesteld wordt om inflatie tegen te gaan, daar inflatie voor ons volk een ware ramp is. Zij is levensgevaarlijk voor een vrije maatschappij, daar zij drijft in de richting van een socialistische gemeenschap. Ook moet hierbij wel bedacht worden, dat vooral de minder draagkrachtigen, de kleine spaarders en renteniers, de laag gepensioneerden, kortom de vergeten groepen, die bij maatregelen inzake bestedingsbeperking en bij die, zoals thans in de nota der regering worden voorgesteld, het meest in de verdrukking komen, door inflatie het zwaarst getroffen worden, terwijl de kapitaalkrachtigen er veelal wel 'bij varen, doordat zij tengevolge der inflatie menigmaal extrawinsten behalen.

Om echter de inflatie, zover dit mensen mogelijk is, te keren, zal het nodig zijo, dat de regering in het gehele staatsapparaat ingrijpende versobering aanbrengt en de staatsuitgaven krachtig verlaagt. Dat hiervoor alle reden is, blijkt ook wel zeer duidelijk uit de nota, waarin op bladzijde 2, rechterkolom, duidehjk naar voren komt, dat er ondanks alle verbetering, die er in versohülend opzicht te konstateren valt, toch rekening mede moet worden gehouden, dat zich nog allerlei verrassingen kunnen voordoen, waardoor het saldo van de betalingsbalans over 1960 beneden het veelal als normaal en noodzakelijk aangenomen bedrag zal dalen. En voorts wordt in dit verband in de nota nog opgemerkt, dat de verwachte ontwikkeling van de .betalingsbalans maar zeer beperkte mogelijkheid geeft tot een verdere verruiming der nationale bestedingen. Deze mededelingen uit de nota, waarmede de regering wel een geheel ander geluid laat horen dan de meerderheid van de S.E.R., die meende, dat er voldoende mogelijkheid bestaat om tot verdere verruiming der bestedingen over te gaan, beklemtonen wel in bijzondere mate wat onzerzijds gedurig bij vorige regeringen is voorgestaan en wat wij ook bij deze regering wensen te bepleiten, namelijk een verlaging van de hoge staatsuitgaven, onder meer ook door een einde te maken aan de 'veelvuldige staatsbemoeienissen met het bedrijfsleven, waardoor de ambtenarij en de bureaukratie zo zeer in de hand worden gewerkt en in ons land zo welig tieren. Met name geldt dit wel ten aanzien van de landbouw en de woningbouw, waarin steen en been geklaagd wordt over de papieren rompslomp, voor de behandeling waarvan zelfs heel kleine bedrijven wel een kracht zouden moeten aanstellen, indien de verdiensten dit toelieten. Nog slechts enkele maanden geleden heeft de toenmalige voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland in een rede er melding van gemaakt, dat het in de landbouw zelfs zó gesteld is, dat er op elke is! acht landbouv.'ers één ambtenaar

Wanneer dan ook de regering in de nota verklaart, dat het rijk zo min mogelijk geld moet lenen, om de financiering van de overige investeringen, de woningbouw vooral daaronder begrepen, niet in gevaar te brengen, zijn wi] het hierin volkomen met haar eens, maar dan zal zij er niet aan kunnen ontkomen de staatsuitgaven krachtig in te perken. Dit zal nodig zijn, zowel om een tekort op de rijksbegroting te voorkomen, als om te kunnen komen tot een ingrijpende verlaging der hooggeklommen belastingen, waarin zelfs Dr. Drees en de heer Hofstra als ministers moesten verklaren, dat zij zeer zwaar drukken, terwijl minister Zijlstra nog maar heel kort geleden zelfs moest erkennen, dat zij het hoogtepunt hebben overschreden.

Een ingrijpende belastingverlaging is ook noodzakehjk om de bezitsvorming, het sparen en het eigen-woningbezit te bevorderen, opdat het in dezen niet slechts bhjft bij leuzen, die er op berekend zijn de kiezers voor zich te winnen. Kortom, bij een ingrijpende belastingverlaging zal ons gehele volk gebaat zijn. Zoeven, Mijnheer de Voorzitter, noemde ik de vergeten groepen.

De regering heeft in haar nota wel enige aandacht aan deze groepen besteed, namelijk in de passage, waarin zij verklaart, dat voorzichtigheid jn het te voeren beleid te meer geiboden is in verband met het vraagstiJc der vergeten groepen, de Iconkurrentiepositie van het bedrijfsleven op de internationale markt, alsook met . het oog op het verkrijgen van de zo noodzalcelij'ke besparingen. Wij bepleiten met alle nadruk, Mijnheer de Voorzitter, (Jat de regering bet ten aanzien van de vergeten groepen niet bij woorden zal laten, maar dat zij ook daadwerkelijk maatregelen beraamt en uitvoert, waarbij de vergeten groepen gebaat zullen zijn. Van de door haar in de nota voorgestelde maatregelen kan dit voorzeker niet worden gezegd. Integendeel, deze zullen vooral op de vergeten groepen weer een zv/are last leggen, vooral de maatregelen inzake de huurverhoging en de verhoging van de melkprijs, waardoor het leven nog weer duurder wordt gemaakt, zonder dat daarbij aan de vergeten groepen kompensatie geboden wordt. Het ware onzes inziens dan ook veel verkieslijker geweest, indien de regering de kompensatie had gezocht in verlaging der belastingen, inzonderheid ook der verbruiksbelastingen, waardoor de prijzen omlaag zouden kunnen worden gebracht en het leven dus goedkoper zou worden. Hierbij zouden alle groepen der bevolking gebaat zijn en zouden onbillijkheden wegens ongelijke behandeling vermeden worden.

Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot het derde hoofdstuk van de regeringsnota, wensen wij thans één en ander te zeggen betreffende de door de regering voorgestelde maatregelen op het gebied van de woningbouw en de huren. Aangaande de woningbouw hebben wij zoeven reeds het wegnemen van de veelvuldige overheidsbemoeienissen bepleit. Dat de regering blijkens de voorheen door haar afgelegde verklaring en ook nu weer in haar nota er naar streeft om de particuliere woningbouw te bevorderen en deze bouw zelfs in sterke mate te richten op arbeiders-en goedkope middenstandswoningen, heeft onze voUe instemming. Het is precies wat onzerzijds jaren aaneen onder de brede-basis-regeringen is bepleit, doch waarbij steeds van die zijde op verzet werd gestuit. Nu eens werd er tegen oos opgemerkt, dat de partikuliere bouwers toch reeds ingeschakeld waren, dan weer dat de partikuliere bouwers alleen voor de verkoop konden bouwen, maar geen arbeiders-en goedkope middenstandswoningen. Ook als onzerzijds bij vorige ministers van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid op een gelijke behandeling van ivoningwetbouw en partikuliere bouw inzake de subsidiëring werd aangedrongen, kregen wij steeds nul op het rekwest.

Hierin is dan nu volgens de nota verandering te verwachten, daar hierin wordt medegedeeld, dat voor nog te bouwen woningen door de partikuliere woningbouw een herziening van het stelsel van subsidiëring ten aanzien van arbeiders-en goedkoBe middenstanidswoningen overwogen wordt. Dit is inzake de woningbouw een heel nieuw geluid, dat na de bezettingstijd van achter de regeringstafel nog nimmer is gehoord. Het zal echter nu zaak zijn dit overwegen in daden om te zetten, en wel zo, dat de regering een regeling ont-werpt, waardoor het de partikuliere bouw inderdaad mogelijk zal zijn goedkope woningen, v.-aaraan zulk een grote behoefte bestaat, te kunnen bouwen. Voorts merkt de regering in de nota op, dat zij als doel van haar beleid ziet het scheppen van normale omstandigheden op het gebied van de woning voorziening.

Dit streven. Mijnheer de Voorzitter, heeft onze volle instemming, daar de opheffing van de woningnood een uitermate gewichtig volksbelang is. Het is toch wel heel erg, dat ruim veertien jaar na de bezetting de woningnood nog steeds zo ontstellend groot is, en niettegenstaande er van regeringszijde herhaaldelijk in uitzicht was gesteld, dat er na enkele jaren geen woningnood meer zoif zijn, wij ons nu nog steeds volop in deze bron van maatschappelijke volksellende bevinden.

Daarom bepleiten wij met alle nadruk, dat de regering al het mogelijke zal doen om een spoedige opheffing van de woningnood te bevorderen en de veelvuldige overheidsbemoeiingen ten aanzien van de woningbouw te doen verdwijnen, opdat ook in deze sektor de zo zeer verlangde vrijheid zal terugkeren, zoals wij die vroeger hebben gehad. De regering brengt in dit verband in haar nota ook de verlaging der bouwkosten ter sprake, doch zender aan te geven hoe die verlaging tot stand zal kunnen komen. Zij doet wel een beroep op het bedrijfsleven om al het mogelijke bij te dragen tot bevordering van een dergelijke verlaging, maar het is voor ons nog een grote vraag of het bedrijfsleven die bijdrage zal kunnen leveren, wanneer wij er op letten, dat de bedrijf sonkosten naar het zich laat aanzien, ook tengevolge van de door de regering voorgestelde maatregelen onvermijdelijk zullen gaan stijgen, terwijl de hoge lasten en belastingen niet verlaagd worden. Dat de regering niet zal aarzelen om zo nodig het in uitvoering nemen van nieuwe bouwwerken krachtig af te remmen, heeft onze instemming, daar de beschikbare arbeidskrachten in de bouwnijverheid en de bouwmaterialen zo veel mogelijk ter beslechting van de woningnood behoren te worden aangewend. Hierbij moet wel in de eerste plaats gedacht worden aan de bouw van schouwburgen, bioscopen, dancings en andere gebouwen voor vermakelijkheidsdoeleinden, waartoe in het verleden maar al te zeer van overheidswege vergunning werd verleend, terwijl duizenden van ons volk geen woning konden krijgen.

Thans, Mijnheer de Voorzitter, willen wij enkele opmerkingen maken over de door de regering voorgestelde huurmaatregelen. Uit de aanhef van het betoog, dat in de nota dienaangaande wordt gegeven, blijkt wel overduidelijk, dat het vraagstuk der huren na het doorvoeren van de in de nota aangekondigde maatregel nog niet opgelost zal zijn.

Er wordt hierin namelijk opgemerkt, dat over 't beleid, dat inzake de huurmaatregelen op langere termijn zal moeten worden gevoerd, door de S.E.R. alsnog advies zal worden uitgebracht. De door de regering voorgestelde maatregel, bestaande in een huiu-verhoging van 20 pet., ingaande op 1 januari 1960, vormt in haar huurbeleid alzo een eerste stap. Wij hebben voor de noodzakelijkheid van huurverhoging een open oog, daar het ter bestrijding van de woningnood noodzakelijk is, normalere verhoudingen op de woningmarkt te herstellen. Wij willen anderzijds echter niet verhelen, dat de voorgestelde huurverhoging voor menigeen onzer landgenoten een niet gering offer zal betekenen, ook als men in aanmerking neemt, dat de regering een deel van de vóór 1918 daterende woningen beneden een bepaalde, lage huurprijs, variërend van 9 tot 6 gulden per week, van de huurverhoging wil uitsluiten.

Er zijn toch velen, die niet onder de­ ze uitzonderingsbepaling vallen en die dus met ingang van 1 januari 1960, indien althans deze datum zal gehandhaafd blijven, een hogere huur van 20 pet. zullen moeten gaan opbrengen, zonder dat er enige compensatie voor hsn tegenover staat. Wij kunnen dan ook niet nalaten bij de regering te bepleiten, nog eens na te gaan of er voor deze kategorie van personen niet een weg is te vinden om ook hun kompensatie voor de huurverhoging te verlenen. Dat de regering ook de in 1957 Jot en met 1959 voltooide woningen van de huurverhoging uitsluit, achten wij, gezien de hoge huren van deze woningan, alleszins billijk. Wij wensen hetzelfde te bepleiten ten aanzien van de bedrijfspanden, waarover in de nota gezwegen wordt. Hiermede zou aan een wens der middenstanders ongetwijfeld worden voldaan, terwijl hiermede een eerste stap naar vrije huurvorming zou worden gedaan. Wat voorts betreft de aankondiging in de nota van het voornemen der regering om tot een geleidelijke inkrimping van de overheidsbemoeiingen op het gebied van de verdeling van woonruimte over te gaan, kunnen wij verklaren, dat wij hiervan met grote instemming hebben kennis genomen. Ditzelfde geldt van de in de nota gedane mededeling, dat de regering niet slechts afziet van een toepassing van huurblokkering op de toekomstige huurverhoging, maar ook aan de huurblokkering ten aanzien van de helft der huurverhoging 1957 een einde wenst te maken.

Wij achten dit een juist besluit. Van meet af aan hebben wij ons tegen de huurblokkering krachtig verzet, aangezien wij in deze blokkering een aantasting zagen van het eigendomsrecht van de huiseigenaren, die zich onder de vorige regeringen herhaaldelijk — en dat zeer terecht — over onbillijke behandeling beklaagd hebben. De huurblokkering vormde hiervan wel het toppunt. Zij was het resultaat van de touwtrekkerij, die in 1957 tussen de van de regering deel uitmakende partijen, waarin de P.v.d.A. en de K.V.P. het leeuwenaandeel hebben gehad, inzake het huurbeleid plaats vond. Die huurblokkering werd destijds door de regering verdedigd door de Kamer voor te houden, dat zij slechts ten doel had om het woningpeil te handhaven en te verhogen en om het de verhuurder mogelijk te maken eventuele verbeteringen aan de woningen te betalen, daar zij alleen v'oor dit doel vrijgegeven zouden worden. Wij hebben ons met zulk een diep ingrijpen van de staat in de partikuliere eigendom nimmer kunnen verenigen.

Ten eerste, omdat daardoor'aan de bezitters van woningen groot onrecht werd aangedaan, en ten tweede, omdat wij zulk een staatsbevoogding over hen geheel overbodig en onnodig achtten, daar van bcna fide huiseigenaren verwacht kan worden, dat zij zelf voor het onderhoud van hun woningen kunnen zorgen, indien hun dit althans mogelijk wordt gemaakt, en ten derde, omdat wanneer het vereiste onderhoud niet zou plaats hebben, er wettelijke bepalingen bestaan, waarmede de huiseigenaren tot het doen uitvoeren van de voorgeschreven onderhoudswerken gedwongen kunnen worden. Bovendien was ook één van onze bezwaren tegen de huurblokkering, dat wij er een door de brede-basis-regering aangegrepen middel in zagen om aan goedlcoop geld te komen, ten einde daarmede de berooi­ de schatkist aan te vullen. Dat dit juist gezien was, blijkt wel zeer duidelijk uit het feit, dat de vorige minister van Financiën er al heel spoedig toe overging om de gelden van de huurblokkering te benutten voor de financiering van het budgettaire kastekort, wat reeds in 1958 werd gedaan en voor de begroting van 1959 werd voortgezet. Voor-1959 kwam dit neer op een bedrag van 50 miljoen gulden, dat hierdoor aan de huiseigenaren cnrechtvaardig werd onttrokken, terwijl hierdoor tevens helder aan het Ucht kwam, dat de blokkering van 12y2 % der huurverhoging helemaal niet voor het verbeteren van woningen werd aangewend.

Wij verheugen er ons dan ook ten zeerste over, dat de regering met de huurblokkering wil breken, wat ook welhaast niet anders kan, als wij letten op de onlangs door de Algemene Rekenkamer gedane onthullingen, waaruit maar al te duidelijk aan het licht getreden is, dat de huurblokkering met de daaraan gepaard gaande ambtenarij en bureaukratie op een groot fiasko, ja op een ware chaos is uitgelopen en gebleken is niet uitvoei^baar te zijn. Het voornemen der regering, de huurblokkering op te ruimen, zal dan ook ongetwijfeld in de kringen der huiseigenaren met grote voldoening zijn begroet. Geheel anders echter is dit ten aanzien van de in de nota aangekondigde maatregel om de grondbelastin g weer te brengen op het peil van 1956. Dit voornemen der regering heeft in alle kringen, die bij deze belasting betrokken zijn, zoals te begrijpen is, een slecht onthaal gevonden. De verzwaring van de grondbelasting toch zal de exploitatielasten der woningen verhogen, wat een verhoging van het buurpeil op de vrije markt tengevolge zal hebben, zodat zij een rechtstreekse verhoging van de huur betekent.

Ook de voorgestelde verhoging van de personele belasting zal niet nalaten op de vrije markt op indirekte wijze invloed op de huurprijs uit te oefenen, doordat de huurder bij de beoordeling van de huurprijs mede rekening houdt met de grootte van de op zijn woning drukkende personele belasting.

Daarentegen zou afschaffing van de beide genoemde belastingen een lagere huurverhoging en 'n dienovereenkomstige lagere loonkompensatie mogelijk maken, wat aan de bestrijding van inflatie zeer ten goede zou komen.

Sprekende over de belastingen. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans enige opmerkingen te maken over het door de regering in de nota kenbaar gemaakte voornemen om de in het kader van de bestedingsbeperking tot stand gekomen tijdelijke belastingverhogingen met een jaar te verlengen. Dit geldt dus de verhoging van de vennootschapsbelasting, van de vermogensbelasting, van het bijzonder invoerrecht op benzine en van enige tarieven van de omzetbelasting.

Voor het bedrijfsleven zal deze maatregel een grote tegenvaller zijn, nu de financiëel-ekonomische toestand dermate verbeterd is, dat men had mogen verwachten, dat deze bestedingsbeperkende maatregelen zouden kunnen vervallen, waardoor het bedrijfsleven in staat gesteld zou worden in ruimere mate te investeren, wat met het oog op onze konkurrentiepositie van groot gewicht is. Dit geldt te meer daar de belastingdruk reeds zo zwaar is. Het is dan ook zeer goed te verstaan, •dat tegen deze maatregel van de zijde van het bedrijfsleven ernstige bezwaren zijn ingebracht, zoals blijkt uit de weekbladen van de drie werkgeversverenigingen in ons land. Deze bezwaren worden voorts nog geaksentueerd door wat de regering in de nota zelf mededeelt, namelijk dat zij nog niet beschikt over een geheel volledig begrotingsbeeld voor 1960.

Hierop lettend, Mijnheer de Voorzitter, ware het onzes inziens juister geweest, als de regering nog even gewacht had met het nemen van een beslissing inzake de vraag, of de betreffende tijdelijke belastingverhogingen al dan niet verlengd moeten worden. Ook werd het in de 'door mij aangeduide weekbladen teleurstellend genoemd, dat in de nota met geen woord over een inkrimping der overheidsuitgaven wordt gerept, hoewel de regering onlangs in de regeringsverklaring op de noodzaak hiervan de nadruk heeft gelegd.

Wij delen dan ook de bezwaren, welke uit de kringen van het bedrijfsleven naar voren zijn gebracht, en wij bepleiten daarom bij de regering, zich op het punt van de verlenging der belastingverhogingen, die indertijd toch als tijdelijk zijn voorgesteld, nader te beraden en in plaats van deze verlenging een ingrijpende verlaging der hoge staatsuitgaven aan te brengen, waarbij wij niet kunnen nalaten de aandacht der regering onder meer te vestigen op de talrijke en hoge subsidies voor instituten, die voor ons volk niet van nut, doch veeleer tot zijn verderf zijn, wat in elk geval van de konsumentensubsidie op melk, die zij wil afschaffen, niet kan worden gezegd.

Wat voorts het voornemen der regering betreft om tot vermindering van de inkomsten-en loonbelasting voor de ongehuwden over te gaan, dit heeft onze volle instemming. Herhaaldelijk is er door ons bij de vorige regeringen op aangedrongen om voor de ongehuwden, die in vergelijking met anderen inzake de belastingheffing zo onbillijk behandeld werden en nog steeds worden, de belastingdruk te verlichten. Nu de regering in haar nota het plan heeft kenbaar gemaakt daartoe te willen overgaan, stellen wij ons in deze achter dit voornemen der regering. Hierbij kunnen wij echter niet nalaten er nog eens op te wijzen, dat de positie van vele gehuwden onder bepaalde groepen der bevolking, ook van de kleine middenstand, zeker niet beter is dan die van de ongehuwden, zodat ook voor hen verlichting van de belastingdruk dringend nodig is. Overgaande tot een ander onderwerp. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij ons thans te bepalen tot de konsumentensubsidie op melk. Te dezen gaat de regering wel zeer radikaal te werk. Zij stelt namelijk voor, reeds met ingang van 1 januari 1960, dus tegelijk met de ingang van de huurverhoging, de konsumentensubsidie op melk geheel af te schaffen en daartoe de prijs van gestandaardiseerde melk en karnemelk met 4 cent per liter te verhogen. Tevens stelt zij voor hiervoor een kompensatie te geven, welke eensdeels zal bestaan uit een verhoging van de kinderbijslag, en anderdeels* uit een verhoging van het loon, omdat anders kleine gezinnen in het geheel geen of een onvolledige kompensatie voor de verhoging van de melkprijs zouden ontvangen.

Het is duidelijk, Mijnheer de Voorzitter, dat, evenals bij de huurverhoging, al degenen, die tot de vergeten groepen behoren, ook hierbij wegens het niet ontvangen van kompensatie weer het zwaarst getroffen zullen worden. Zij krijgen geen kompensatie voor de huurverhoging, zij ontvangen evenmin kompensatie voor de verhoging van de melkprijs, wat wel in flagrante strijd is met het beginsel der sociale rechtvaardigheid, waarvan hier in deze Kamer menigmaal zo hoog wordt opgegeven. Dat zulks door de vergeten groepen als een grote onbillijkheid wordt aangevoeld, is begrijpelijk. En dat te meer, als bedacht wordt, dat de regering in het verstrekken van de loonkompensatie verder gaat dan nodig is. In de nota merkt de regering dienaangaande op, dat zij het verantwoord acht, de loonbijslagen ten behoeve van beide kompensaties enigszins ruim te stellen, wat dus wil zeggen, dat de regering niet volstaat met het toestaan van kompensatie, maar zelfs tot overkompensati© overgaat. Ja, zelfs de kategorie van hen, die, omdat zij in een vóór 1918 gebouwde woning wonen, geen huurverhoging krijgen, ontvangt toch met de anderen, vsder huren wel verhoogd worden, dezelfde kompensatie.

Mijnheer de Voorzitter! Men trekke uit ons betoog niet de konklusie, dat wij de arbeiders geen kompensatie zouden gunnen voor de stijging der huur-en melkprijzen, en dat wij hun de kompensatie zouden willen onthouden. Dit toch is beslist niet het geval. Onze bedoeling is er tegen op te komen, dat aan bepaalde groeperingen van ons volk wel kompensatie, zelfs overkompensatie wordt toegekend, terwijl men andere groepen van kompensatie verstoken laat.

Wij denken hierbij onder meer ook aan zovele duizenden middenstanders, die straks aan hun personeel kompensatie zullen moeten geven voor de huurverhoging en die tevens 1 pet. meer zuUen moeten betalen voor de kindeJbijslagpremie, voor de verhoging van de mellqjrijs zodat zij, met de verwerking van de huurbijslag 1957, 7 a 9 pc, aan kompensatie zullen moeten geven welke zij niet ia de prijzen mogen doorberekenen. Vooral voor de loonintensieve middsnstandsbedrijven — wij denken aan de ambachtelijke bedrijven, de vervoersondernemingen, de zogenaamde uitbrengende detailhandel, zoals de melkhandel en de broodleveranciers, bij welke bedrij, ven de loonkosten een belangrijk deel van de omzet en de brutowinst vormen - zullen de gevolgen van de in de nota aangekondigde maatregelen in sterke mate worden gevoeld. Zij zullen er zelfs in grote moeilijkheden door kunnen komen. Nu zullen er zeker middenstanders zijn, die over deze kosten kunnen heenkomen, maar er zijn er zonder twijfel ook velen, die tengevolge van de scherpe konkurrentie, alsook door de lasten, voortvloeiend uit de A.O.W. en A.W.W., nu al een zeer bescheiden inkomen hebben, zelfs beneden dat van menige werknemer, en die door de lastenverzwaring, voortvloeiend uit de in de nota aangekondigde maatregelen, nog meer in de knel zuDsn komen. Voor hen wordt in de nota geen enkele kompensatie in uitzicht gesteld. In dezen staan zij dus ook al in de hoek van de vergeten groepen. En het gaat hierbij niet over enige tien-ol honderdtallen, maar, zoals van de zijde van de Ghristelijke Middenstandsvereniging dezer dagen werd medegedeeld, over enkele honderdduizenden gezinnen van middenstanders. Deze middenstanders worden dus door de regeringsmaatregelen feitehjk dubbel getroffen. Zij moeten zelf hogere huren gaan opbrengen, indien de huurverhoging ook vooi bedrijfspanden geldt, zij moeten de melk duurder gaan betalen, en bovendien, zonder enige kompensatie te ontvangen, aan hun personeel kompensatie uitkeren. Het zou dan ook wel zeer billijk zijn, als voor hen de uitkeringen krachtens de Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen met hetzelfde bedrag werd verhoogd als de kinderbijslaguitkering dei werknemers.

Mijnheer de Voorzitter! Wat de kwestie der lonen betreft, staan wij overeenkomstig de Heilige Schrift voor, dat de arbeider zijn loon waardig is. Tegen onrechtvaardige verkorting van het loon komen wij m_et alle beslistheid op. Wanneer echter loonsverhoging tot stijging der prijzeo zou leiden, zouden de arbeiders er geen voordeel van hebben. Wat baten toca loonsverhogingen, wat baat alle bezitsvorming, indien de prijzen steeds maa' meer omhoog gaan en de waarde van de gulden steeds meer daalt? Men kan nu wel zeggen, dat de prijzen niet mogen stijgen, maar het is zeer de vraag, or daaraan te ontkomen zal zijn, daar er tenslotte aan alles een grens is en men niet kan hlijven voortgaan met het opleggen van lasten, zonder dat deze in de prijzen mogen doorberekend wordsn.

Wij zullen het hierbij laten. Mijnheer de Voorzitter, en met belangstelling de beantwoording door de regering van de vele sprekers afwachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's

Nota inzake sociaal-economisch  beleid in de naaste toekomst

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's