Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jang

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jang

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXCIX.

Konflikt tussen Groen en de Bosch Kemper. Hofstede de Groot's bezwaren tegen de wet van 1857. Groen in het gelijk gesteld. Groens eis van strikte neutraliteit.

Dat mr. Groen van Prinsterer het tot hem door de kiesvereniging te Leiden gerichte verzoek om zich weer voor een kandidatuur voor de Tweede Kamer beschikbaar te stellen, niet inwilligde, is zeer goed te begrijpen. Dit verzoek toch had betrekking 'op een verkiezing op 18 augustus 1857, zodat er nog geen maand verlopen was sedert Groen voor het lidmaatschap der Kamer had bedankt. Wanneer hij dus het verzoek wel aanvaard had, zou daardoor ongetwijfeld de indruk, welke hij met zijn ontslagneming beoogde, zijn uitgewist.

Voorlopig trok Groen zich terug in de stilte van zijn studeervertrek, waar hij zich onledig hield met schrijven en het voortzetten van zijn in 1835 aangevangen uitgave van de Archieven van het Huis van Oranje-Nassau. Het eerste geschrift na zijn uittreding uit de Kamer bevatte een antwoord aan Jhr. Mr. de Bosch Kemper, liberaal Kamerlid, die in een open brief Groen er van beschuldigd had, dat deze door een „kunstig samenstel van redenering en voorstelling van onware feiten op zijn voormalige vriend (van der Brugghen) een blaam van ontrouw en veranderlijkheid" had gelegd.

Groen merlete in zijn „Antwoord" onder meer op, dat de heer de Bosch Kemper te veel had gelet op de algemene grondbeginselen van de heer van der Brugghen, terwijl hij uit het oog verloor de meest ondubbelzinnige verklaringen en daden van de heer van der Brugghen. Op dit , .Antwoord" volgde Weer een brochure van de Bosch Kem­ per, getiteld: „Repliek aan mr. Groen van Prinsterer", waaxon Groen weer liet volgen zijn „Dupliek aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper", doch tot een oplossing van het konflikt tussen de beide heren kwam het niet.

Voorts verschenen in 1859 en 1860 van Groens hand twee delen onder de naam , .Verspreide Geschriften", welke gezamenhjke uitgaven bevatten van artikelen, die voorheen door hem geschreven waren, benevens nog andere onuitgegeven geschriften over kerk, school en volkshistorie. In 1860 liet hij vervoLgens nog een geschrift het licht zien. Het was in het Frans geschreven, omdat Groen er zijn vrienden in het buitenland, vooral in Frankrijk en 2Avitserland, mede wüde bereiken. Het bevat in verhalende vorm een verslag van die toestand, het streven en de beginselen der Antirevolutionaire en Confessionele partij in Nederland.

Inmiddels bleef Groen de zaak van het onderwijs nauwlettend volgen. Daarbij mocht hij het genoegen smaken, dat toen de onderwijswet van 1857 enige tijd gewerkt had, de ogen van steeds meerderen er voor open 'gingen, dat zij van deze wet veel te grote verwachtingen hadden gehad. Dat waren dus geen tegenstandiers, maar voorstanders van openbaar onderwijs, die aanvankelijk met de wet van 1857 hadden ingestemd en ze een goede wet hadden genoemd. Zelfs prof. Hofstede de Groot toonde zijn bezorgdheid over de wet, die hij onomwonden dubbelzinnig noemde. Er waren toch volgens hem twee beginselen in neergelegd, die niet met elkaar te verzoenen zijn. Aan de ene kant werd er in geëist, dat de kinderen door het onderwijs tot aUe christehjke deugden zouden worden opgeleid, terwijl daarnaast de Israëlietische kinderen de school moesten kunnen bezoeken zonder in hun godsidienstige overtuiging te worden gekwetst. Dit nu ging volgens prof. Hofstede de Groot niet. Wanneer men het eerste wilde, dan had de wetgever in 1857 de Joodse scholen moeten laten bestaan. Ja, zo ver ging deze hoogleraar van de Groninger richting, dat hij tot de verklaring kwam. dat wanneer hij moest kiezen tussen de twee uitersten, namelijk mr. Groen van Prinsterer en de Jood mr. Pinto, hij zich aan de zijde van Groen en diens medestanders zou scharen. Ook van Joodse zijde rezen steeds meer bezwaren tegen de wet van 1857, welke onder meer vertolkt werden door de opperrabijn van Drente, die zich met zijn bezwaren in een adres tot de minister van Binnenlandse Zaken v.'endde. Dit had na nog andere wrijvingen tussen de minister en prof. Hofstede de Groot tenslotte tot gefvolg, dat laatstgenoemde zijn ontslag als schoolopziener nam. Het werd zodoende meer en meer duidelijk, dat naar ^de opvatting der regering het christendom op de openbare school kontrabande moest zijn, v/at door Groen van meetaf als bezwaar tegen de onderwijswet van het min-isterie-van der Brugghen was ingebracht. Groen werd zodoende door velen, die zich aanvankehjk tegen hem gekeerd hadden, in het gelijk gesteld.

Volgens de wet van 1S57 moest er dus op de openbare school in het venvolg zogenaamd neutraal onderwijs gegeven worden. In de praJctijk kwam hiervan echter maar weinig terecht, daar de levens-en wereldbeschouwing van de onderwijzer bij het onderwijs een zeer grote rod speek en de toestand over het algemeen toen al zo was, dat een groot deel der onderivijzers onder invloed van het modernisme stond. Veelzeggend is het dan ook, dat de openbare school destijds reeds de „sekteschool der modernen" werd genoemd. Het rationalistische, anti-christehjk modemisme, dat van wonderen niets wil weten, dat in plaats van het ontstaan der wereM door schepping, de leer der evolutie stelt, oefende op het onderwijs op de openbare school een uiterst nadehge invloed uit. Groen kwam er dan ook herhaaldelijk voor op, dat er in elk geval strikte neutraliteit bij het openbaar onderwijs in acht zou worden genomen, daar de toestand toen toch zo was, dat ©r lang niet in alle plaatsen een bijzondere school was, zodat vele christenouders genoodzaakt waren hun kinderen naar de openbare sciiool te zenden.

Dat er weinig bijzondere scholen waren, had vanzelfsprekend zijn oorzaak. Wel 'bestond er sedert de grondwetBherziening van 1848 vrijheid van onderwijs, welke vrijheid door de wet van 1857 niet ontnomen werd, maar van die vrijheid werd maar spaarzamehjk gebruik gemaakt. In 1858 wer^den er nog 13 christelijke scholen opgericht, in 1859 slechts 6 en in 1860 niet meer dan 11. Het is te begrijpen, dat de financiën hierbij een voorname rol speelden.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1960

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jang

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juni 1960

De Banier | 8 Pagina's