Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene financiële beschouwingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene financiële beschouwingen

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir, van Dis

Enige jaren geleden was het bij de behandeling van de rijksbegroting zo, dat de algemene politieke en de algemene financiële beschouwingen tezamen werden gehouden. Daarin is echter verandering gebracht, zodat nu eerst de algemene politieke beschouwingen plaats vinden zonder dat er een schriftelijke voorbereiding aan vooraf gegaan is. Eerst daarna hebben de algemene financiële beschouwingen plaats, waaraan wel een schriftelijke voorbereiding voorafgaat, hoewel veel korter dan vroeger het geval was.

Daar de algemene politieke beschouwingen reeds in oktober plaats vonden, werd in november met de algemene financiële beschouwingen begonnen. Namens iedere fraktie werd door een barer leden daarbij het woord gevoerd. Voor de S.G.P.-fraktie werd dit gedaan door Ir. van Dis, die daarbij de volgende rede uitsprak:

Mijnheer de voorzitter!

De ekonomische omstandigheden, die na de laatste wereldoorlog zulk een belangrijke rol zijn gaan spelen in de financiële politiek, steken thans wel zeer gunstig af bij die van slechts enkele jaren geleden. De investeringen zijn sedertdien weer toegenomen en in verband hiermede de produktie doordat de afzetmogelijkheden in het binnenland en ook de uitvoer belangrijk toenamen. Dientengevolge vertoont de

betalingsbalans,

die over 1957 een tekort van 500 miljoen aangaf, thans een overschot, dat volgens de miljoenennota voor 1960 op een bedrag van 1250 a 1300 miljoen wordt geraamd. Die belangrijke verbetering van konjunktuur komt wel zeer duidelijk tot uiting op het terrein der werkgelegenheid. Waren er aan het einde van 1957 circa 76000 werklozen, een aantal, dat in de loop van 1958 tot over de 100000 steeg, thans wordt er allerwegen sterk geklaagd over een tekort aan arbeidskrachten. Om hierin enigermate tegemoet te komen, ware het naar onze mening aan te bevelen geweest, wanneer de regering er toe was overgegaan in plaats van arbeids- krachten uit Italië aan te trekken tot een sterke verruiming van het aantal en een bespoediging van de overkomst van

spijtoptanten

uit Indonesië naar Nederland.

Wat de kapitaalmarkt betreft, kan gekonstateerd worden, dat deze sedert enige maanden geleden een veel gunstiger beeld vertoont, al moet hierbij wel worden bedacht, dat de verruiming van het aanbod op de kapitaalmarkt voor een belangrijk deel moet worden toegeschreven aan de verkoop van Nederlandse effekten naar het buitenland, welke in de eerste zes maanden van dit jaar weer netto 513000 miljoen bedroeg. Indien deze verkoop zou verminderen, hetgeen zou kunnen geschieden, indien zich een internationale depressie zou voordoen, wat, gezien de zich voordoende verschijnselen, met name in

Amerika,

zeker niet denkbeeldig is, is te vrezen, dat dit voor de ekonomie van ons land ernstige gevolgen zou hebben wegens het ontstaan van kapitaalgebrek, zoals zich in het verleden heeft voorgedaan. Het heeft ons getroffen, dat de minister in zijn slotbeschouwing over de miljoenennota de kwestie van de verkoop van effekten slechts zeer vluchtig heeft aangeroerd.

Vervolgens is de positie van de voorraadvorming aanmerkelijk verbeterd. Terwijl voor de voorraadvorming normaal een bedrag van 500 miljoen a 600 miljoen wordt aangenomen, bleef dit bedrag in 1957 daar zeer belangrijk beneden. Volgens de miljoenennota echter liep de voorraadvorming in 1948 tot 600 miljoen op, terwijl voor 1960 een stijging tot 1, 25 miljard gulden wordt ge raamd.

Aangaande het prijspeil wordt in de miljoenennota opgemerkt, dat dit zich sedert 1958 rustig heelt ontwikkeld. De kosten van levensonderhoud waren in 1959 slechts ruim 1 pet. hoger dan in 1958, terwijl zij in 1960 ten gevolge van de huurverhoging en de opheffing van het konsumentensubsidie op de melk ten opzichte van 1959 met 2 pet. stegen. Hoewel er op het in de miljoenennota genoemde percentage nog wel iets is aan te merken, waarop ik nog terugkom in het vervolg van mijn rede, kan toch, het geheel overziende, waarbij ook te denken valt aan de belangrijke

stijging

van het nationale inkomen, met recht gekonstateerd worden, dat ons land zich wederom b(3vindt in een periode van hoogkonjunktuur, zo zelfs, dat de minister in de aanhef van de miljoenennota kon opmerken, dat de verwachtingen, die hieromtrent bij de jaarwisseling bestonden, belangrijk overtroffen zijn. Dat dit zo is, stemt ongetwijfeld tot verheuging, daar het verloop van zaken op ekonomisch gebied zo geheel anders had kunnen zijn. Het ware toch mogelijk geweest, dat zich evenals voorheen een recessie had voorgedaan, met alle daaraan verbonden onaangename gevolgen, waarbij onder meer te denken valt aan hen, die door de gesel van de werkloosheid zouden zijn getroffen.

Desalniettemin zou het wel zeer onverantwoordelijk zijn, de gedachte te koesteren, dat de huidige periode van hoogkonjunktuur van blijvende aard is en daarnaar te handelen. In die gedachte heeft men in vorige jaren, toen wij ook een tijd van hoogkonjunktuur hadden, maar

al te zeer geleefd

en er naar gehandeld. Er werd met de gelden uit de openbare kas, welke door de belastingbetalers waren opgebracht, omgegaan alsof het geld niet op kon. De staatsuitgaven sprongen jaar op jaar omhoog met bedragen, niet van enkele miljoenen, maar met ettelijke honderden miljoenen. Zo bedroeg het totaal der staatsuitgaven üi 1952 nog 5, 5 miljard, doch twee jaar later, in 1954, waren ze reeds opgelopen tot Ijijna 6, 8 miljard, dus circa 1, 3 miljard meer. Weer 2 jaar later, in 1956, waren zij andermaal gestegen, en wel tot een bedrag van ongeveer 8 miljard. In 1957 en 1958 vertoonden de staatsuitgaven ten gevolge van de ingetreden recessie en de daaruit voortvloeiende bestedingsbeperkende maatregelen slechts een geringe stijging, doch voor 1959 vertoonden zij weer een aanmerkelijke toeneming, n.l. van ruim 1 miljard vergeleken met 1958, voor 1960 opnieuw een toeneming van 430 miljoen, vergeleken met 1959, terwijl de begroting voor 1961, zoals in de nota op blz. 9 wordt vermeld, andermaal een stijging te zien geeft van 390 miljoen, vergeleken met 1960, zodat volgens bijlage 5 van ds miljoenennota, blz. 15, de uitgaven voor 1961 met inbegrip van de afschrijving op een hoogte van circa

10 miljard

zijn geraamd. Daarbij komen dan nog de uitgaven, die afvloeien naar het gemeentefonds en het provinciefonds, dus naar de gemeenten en de provincies. Deze uitgaven bedragen toch ook nog, zonder de kapitaalsuitgaven mede te rekenen, ongeveer 1, 5 miljard. Prof. Duynstee, die op dit punt in een artikel, voorkomende in „De Tijd-Maasbode" van 7 oktober 1.1. de aandacht heeft gevestigd, komt dan ook tot de konklusie, dat er, met inbegrip van de kapitaalsuitgaven der gemeenten, globaal genomen nog wel 3 miljard bij de 10 miljard rijksuitgaven moet worden bijgeteld. Wanneer men dit doet, belopen de overheidsuitgaven niet 23, 8 pet, van het nationale inkomen, zoals de minister op blz, 9 van de miljoenennota stelt, maar circa 30 pet.

Mijnheer de voorzitter! De uitgaven van het rijk zijn wel uitermate hoog, zo zelfs, dat zij voor de gehele dienst over 1961 de inkomsten met 539 miljoen overtreffen. Ook in de vorige jaren, vanaf 1955, met uitzondering van 1957, overtroffen de uitgaven de inkomsten in belangrijke mate.

Wel verminderde de staatsschuld tot ruim 18232 miljoen in 1958, doch op 30 juni 1960 was deze schuld weer gestegen tot 18826 miljoen, een bedrag, dat aan rente en aflossing met meer dan 1 miljard op ons volk drukt. Wij erkennen, dat er onder de departementen zijn, die noodzakelijkerwijze veel geld opeisen, zoals b.v. van

defensie,

waarvoor op de begroting voor 1961 1850 miljoen was uitgetrokken, doch welk bedrag ten gevolge van de loonmaatregelen 1960 met 55 miljoen moest worden verhoogd en nog eens met 8 miljoen wegens verhoging van de toeslagen op de militaire pensioenen, zodat de totale raming der defensie-uigaven voor 1961 op 1913 miljoen komt. Dit is een uitermate hoog bedrag, doch wij achten deze uitgave noodzakelijk voor de verdediging van ons land. Wel echter behoort er een strenge kontrole te worden toegepast op de besteding der gelden, die door ons volk in de vorm van belastingen moeten worden opgebracht, opdat zich geen herhalingen voordoen van gevallen, zoals zich met de helmen, de kooktoestellen, de gasmaskers, de trotylfabriek en dergelijke zaken meer hebben voorgedaan.

Ook het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen verslindt kapitalen. Vergelijken wij de uitgaven hiervoor met die voor 1954, dan blijkt, dat zij voor de gehele dienst sedert 1954 zijn gestegen van 648 miljoen tot 1759 miljoen, een toeneming alzo met ruim 1100 miljoen. In zes a zeven jaar tijds zijn deze uitgaven dus niet ver van driemaal zo hoog geworden, zodat zij in veel sterker mate dan het nationale inkomen zijn gestegen. Bezien wij de jaren 1960 en 1961, dan blijkt uit bijlage I, behorend bij de miljoenennota, dat bij onderwijs voor de gewone dienst een stijging van 1472 tot 1627 miljoen, dus van 155 miljoen, te verwachten is. Bij raadpleging van de memorie van antwoord op de begroting van onderwijs (blz. 15) blijkt, dat de gewone dienst niet met 155 miljoen, doch zelfs met 238 miljoen zal stijgen.

Wij willen allerminst beweren, dat sedert 1954 geen verhoging der uitgaven ten behoeve van het onderwijs in al zijn vormen behoorde te hebben plaatsgehad. Dit is nimmer door ons gedaan, daar dit onmogelijk zou zijn geweest. Niet alleen toch steeg het aantal gegadigden voor het lager onderwijs, maar ook dat voor het voortgezet, het middelbaar, het voorbereidend hoger, het kweekschool-en het hoger onderwijs. Bovendien vereist het gestadig voortschrijden van het wetenschappelijk onderzoek — wij denken slechts aan dat, betreffende de atoomsplitsing voor vreedzame doeleinden — grote bedragen. Wij vragen ons echter wel af, of het bij onderwijs niet met

veel minder

af zou kunnen en afgektmd had. Inzonderheid hebben wij, behalve uit financieel, ook uit principieel oogpunt ernstige bezwaren tegen uitgaven, die besteed worden voor doeleinden, welke beslist schadelijk en verderfelijk voor ons volk zijn. Toch worden de uitgaven, welke wij op het oog hebben (toneel, dans), vrij wel elk jaar — ook weer voor 1961 — opgevoerd.

Mijnheer de Voorzitter! Gezien de hoog geklommen uitgaven achten wij het dringend noodza.' keiijk tot een ingrijpende verlaging daarvan te komen, o.m. ook met het oog op het bevorderen van de woningbouw en het beteugelen van de

bureaukratische rompslomp,

die nog immer welig tiert en waarover in de kringen van het bedrijfsleven nog voortdurend wordt geklaagd.

Een ingrijpende verlaging van de hoge staatsuitgaven zou het ook mogelijk maken, dat de zwaar drukkende belastingen sterker verlaagd zouden kunnen worden dan thans door de regering voor enkele belastingen in uitzicht is gesteld. Het is hiermede zelfs zo, dat van een vermindering van de belastingdruk bij doorvoering barer plannen geen sprake is. Wanneer wij n.l. de tabel naslaan, voorkomende in de miljoenennota op blz. 34, zien wij daaruit, dat de totale belastingdruk in 1960 24, 7 pet. van het nationale inkomen bedraagt en in 1961 naar schatting 25, 5 pet. zal bedragen. Hieruit volgt dus, dat de

totale belastingdruk

in 1961, vergeleken bij 1960, niet verlaagd, doch met bijna 3, 25 pet. verhoogd zal zijn. Bovendien is het nog een grote vraag, of de aangekondigde belastingverlar gingen wel zullen doorgaan. De minister heeft dienaangaande wel een toezegging gedaan, maar hij heeft daaraan een voorwaarde verbonden, n.l. de voorwaarde: als de konjunktuur deze verlaging toelaat. Bij de behandeling van de begroting voor 1960 het vorige jaar heeft de minister deze restrictie reeds gemaakt. Zij is in de troonrede herhaald met de mededeling, dat de regering van plan is de verlaging op 1 juli 1961 te doen ingaan, doch ook weer met de restrictie: tenzij een verdere verscherping van de konjunktuur uitstel noodzakelijk maakt.

Ten slotte wordt de voorwaardelijke toezegging in de miljoenennota bevestigd door de mededeling op blz. 6, dat de regering van mening is, dat een verlaging van de fiskale druk met een bedrag van 500 miljoen, berekend op jaarbasis, mogelijk is, te weten 475 miljoen voor verlaging van de loon-en inkomstenbelasting, doch tevens verklaarde de regering, dat het, gelet op de gespannen konjunktuurssituatie, niet mogelijk is zich thans reeds aan een vast invoeringstijdstip te binden en dat zij derhalve van plan is de inwerkingtreding van deze maatregelen bij

koninklijk besluit

te doen geschieden. De regering houdt dus t.a.v. de aangekondigde belastingverlaging, om het populair uit te drukken, een slag om de arm.

Zij wil zien hoe het met de konjunktuur verloopt. Het zal dus kunnen gebeuren, dat de belastingverlaging per 1 juli 1961 ui^ blijft en de belastingbetalers deï; Vialve met een dode mus zijn blij gemaakt. Dat een dergelijke gang van zaken niet denkbeeldig is, blijkt wel overduidelijk uit de miljoenennota, waarin het op blz- getekende perspektief voor 1961 niet bepaald geschikt is een optimistische stemming ten aandien van verlaging der loon-en inkomstenbelasting, alsmede van ie vermootschapsbelasting te wekken. In deze nota toch merkt ie regering op, dat de snelle expansie van de bestedingen de vraag doet rijzen of voor 1961 niet een overgaan moet worden gevreesd van de reeds aanwezige spanning in overspanning, met alle gevolgen van dien. Met andere en voor ons volk duidelijker woorden gezegd, mijnheer de voorzitter, de minister vreest, dat evenals enkele jaren geleden in 1961 de bestedingen dermate ïullen toenemen, dat

overbesteding

ontstaat en dat er dan weer bestedingsbeperkende maatregelen nodig zullen zijn.

Dat de bestedingen inderdaad reeds zijn toegenomen blijkt uit de toeneming van de invoer van goederen en diensten tot uiting tomend in het teruglopen van het saldo van de betalingsbalans van 1800 miljoen over 1959 tot 1250 a 1300 miljoen over 1960, zoals in miljoenermota is geraamd. Zouden de bestedingen nog sterker gaan stijgen, zodat er overbesteding zou optreden, dan komt er dus van verlaging der loon-en inkomstenbelasting in 1961 niets. Dit zou wel zeer te betreuren zijn. De belastingen toch leggen op ons volk een zeer zware druk. Niet alleen de lagere inkomens, maar ook vooral de middengroepen worden er bijzonder sterk door getroffen vanwege de sterke progressie. Daarom is het voor zeer velen ongetwijfeld een grote teleurstelling, dat de aangekondigde loon-en inkomstenbelastingverlaging zo zeer

in de lucht

hangt. Bovendien vragen wij ons af wat de regering zal doen, indien zij bij koninklijk besluit mocht bepalen, dat de wet inzake de belastingverlaging op 1 juli 1961 van kracht wordt, en er dan enige ', zeg een jaar, daarna overbesteding zou optreden. Zal zij dan desbetreffende koninkhjk besluit intrekken en de belastingverlaging weer ongedaan maken? Dat zou toch wel een zeer vreemwijze van handelen zijn. Wij zijn dan ook van oordeel, dat het veel beter en ook juister ware, wanneer de belastingverlaging im ingaan direkt nadat het desbetreffende wetsontwerp wet is Eeworden. De minister heeft tóijkbaar zelf ook beseft, dat te-Een deze wijze van handelen, n.l. toor middel van een koninklijk IJesluit, bezwaar kan worden ingebracht, maar daarbij laat de minister het. Terecht wordt dienaangaande in het voorlopig ver-; lag opgemerkt, dat de minister )ver deze door hem niet omichreven bezwaren wel zeer genakkelijk heenstapt. In de memorie van antwoord heeft de milister zich dan ook dienaangaan-Ie nader verklaard, doch — heaas — blijkt uit dit antwoord, iat hij niet bereid is, van het in verking treden der wet bij kolinklijk besluit af te zien. De eni-[e toezegging, die de minister , leeft gedaan, is, dat het zijn voorlemen is, uiterlijk in de tweede . helft van de maand mei de Kamer gemotiveerd mede te delen welk standpunt de regering ter zake van de invoering der belastingverlaging inneemt. Dat is dus wel geheel iets anders dan wat kort na de indiening der miljoenennota in september j.l. door de heer

Beernink

is gezegd op een vergadering zij ner partij in Den Haag, waarbij hij volgens het verslag in de pers — ik meen het te hebben gelezen in de „Nieuwe Haagsche Courant" en ook in de „Haagsche Courant" en „Het Vaderland" — te kennen heeft gegeven, dat de minister de datum van 1 juli 1961 slechts gesteld had om, wanneer op hem daartoe door de Kamer aandrang zou worden geoefend, als datum van belastingverlaging op 1 januari 1961 te kunnen terug vallen. Hoe de heer Beernink aan die wetenschap kwam, is mij niet bekend. Ik geef slechts weer, wat de pers daaromtrent vermeldde. Bekend is op dit ogenblik slechts, dat de minister nog niet zover is, doch wat niet is, kan nog komen, zoal niet bij deze algemene financiële beschouwingen dan wellicht, wanneer de wetsontwerpen inzake de belastingen de volgende week behandeld worden.

Wat ons betreft, zouden wij het zeer op prijs stellen, wanneer de aangekondigde loon-en inkomstenbelastingverlaging zal ingaan zodra het desbetreffende wetsontwerp tot wet is verheven. Hierbij zouden alle belastingbetalers ten zeerste gebaat zijn, niet het minst ook de

werknemers.

Met een verlaging der loonbelasting toch zouden dezen ongetwijfeld veel meer gebaat zijn dan bij een loonsverhoging, gepaard gaande met prijsstijgingen, daar hierdoor het effekt der loonsverhoging weer teniet gedaan zou worden, temeer daar bij loonsverhoging voor hen ook de loonbelasting zou stijgen.

Wat de andere belastingvoorstellen betreft, mijnheer de voorzitter, daarover zal ik thans kort zijn, daar deze toch binnenkort afzonderlijk behandeld worden. Wij volstaan derhalve met te verklaren, dat bij ons tegen het permanent maken van de tijdelijke belastingverhogingen, welke de laatste jaren zo herhaaldelijk een onderwerp van diskussie in deze Kamer hebben uitgemaakt, zeer ernstige bezwaren bestaan, evenals tegen het verlengen van de tijdelijke verhoging van het tarief van de vennootschapsbelasting, al wordt ook hierbij bepaald, dat deze verhoging op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ongedaan zal worden gemaakt. De belastingverhogingen, waarover het hier gaat, zijn destijds alle als

tijdelijke

verhogingen voorgesteld, als tijdelijk door de Kamer reeds enkele malen aanvaard, zodat er nu alle reden voor is deze verhogingen ongedaan te maken.

Voorts achten wij het nodig, dat de regering de produktie zoveel mogelijk zal bevorderen, daar hierdoor prijsstijgingen kurmen worden tegengegaan. Gemakkelijk zal dit niet zijn — de minister heeft dat trouwens in de miljoenennota zelf erkend — gezien het tekort aan arbeidskrachten, terwijl het ook zeer te betwijfelen is of er van het opvoeren van de persoonlijke arbeidsinspanning iets te verwachten is. Het enige middel tot verhoging der produktie, die tot dusver de verwachting heeft overtroffen, ligt ons inziens dan ook in het verbeteren van de produktiemiddelen, dus van arbeidsbesparende machines, waarvoor echter investering van kapitaal nodig is. Uit dien hoofde wil het ons voorkomen, dat het niet juist is om de verlaging van de

investeringsaftrek

permanent te maken. Ook het stimuleren der bezitsvorming behoeft de volle aandacht der regering, omdat hierdoor een tegenwicht wordt gevormd tegen de waardevermindering van de gulden. De waarde van de gulden is reeds in de loop der jaren sterk gedaald, wat blijkt uit de statistische cijfers betreffende de kosten van het levensonderhoud. Ook in 1960 zijn deze prijzen weer orrihoog gegaan. De minister deelt dienaangaande op blz. 3 van de miljoenennota mede, dat de kosten van levensonderhoud dit jaar ten opzichte van 1959 met circa 2 pet. zijn gestegen ten gevolge van de huurverhoging op 1 april en de opheffing van de konsumentensubsidie op melk. Er zijn er echter, die in dezen met de minister verschillen en van oordeel zijn, dat de kosten van levensonderhoud sterker gestegen zijn dan met 2 pet. Wij wijzen slechts op een artikel van

prof. Witteveen

in „Economisch Statische Be­ richten" van 19 oktober 1.1., waarin hij schrijft, dat de prijsstijging sedert de invoering van de gedifferentieerde loonpolitiek in werkelijkheid circa 4 pet. heeft bedragen, wat dus neerkomt op een tweemaal zo groot percentage als door de minister wordt genoemd. Een stijging van 4 pet. is wel aan de zeer hoge kant. Het leven werd daardoor alweer duurder in plaats van dat het goedkoper werd. Te meer stelt dit teleur, omdat de verwachting is gewekt, dat door het E.E.G.verdrag de prijzen omlaag zouden gaan, doordat de tariefmuren tussen de zes verdragspartners geleidelijk zouden worden afgebroken. Inmiddels heeft reeds tweemaal zulk een tariefverlaging, elk van 10 pet. plaats gehad, eerst op 1 januari 1959, daarna op 1 januari 1960, maar van een lager worden van de prijzen ten gevolge hiervan wordt niets bespeurd. Wat wel kan worden gekonstateerd is, dat Nederland voor het E.E.G.-fonds elk jaar vele

miljoenen

moet opbrengen voor de ontwikkeling van landen en gebieden overzee. Op blz. 20 van de miljoenennota wordt voor dit doel voor 1961 een bedrag vermeld van 60 miljoen tegen 40 miljoen voor 1960, terwijl ten behoeve van de E.E.G. zelf op blz. 19 der miljoenermota nog eens een bedrag van 6, 5 miljoen wordt vermeld. Wij weten dus wel, dat de E.E.G. ons land tientallen miljoenen kost, doch van de voordelen valt niets te bemerken.

Hiermede, mijriheer de voorzitter, wens ik te volstaan om met belangstelling het antwoord der regering af te wachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1960

De Banier | 8 Pagina's

Algemene financiële beschouwingen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1960

De Banier | 8 Pagina's