Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

zou ik niet haten, Heere, die U haten, en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. Psalm 139 : 21—22

Wat ligt er ogenschijnlijk een enorme wending in deze woorden van Psalm 139. Vers 18 eindigde zo innig en teer met de woorden: „Word ik wakker, zo ben ik nog bij U". En nu heeft de dichter het ineens over de haat, die hij koestert jegens de vijanden. Is dat niet raadselachtig? Komt hier niet plotseling het vlees aan het woord, in plaats van de geest? Men heeft gezegd: Dat is nu weer echt oud-testamentisch. En men heeft zich gestoten aan de wraaken vloekpsalmen van het Oude Testament.

In het Nieuwe Testament — zegt men dan — worden zulke harde woorden niet gevonden. Integendeel, daar wordt geboden de vijanden lief te hebben en wel te doen aan degenen, die haten.

Aldus scheurde men het Oude en het Nieuwe Testament vaneen, alsof zij elkaar tegenspraken en waarbij men dan het Nieuwe Testament verkoos boven het Oude. Zou het waar zijn, dat David hier in tegenspraak komt met de woorden van Christus? David zegt in deze psalm: „Ik haat". Christus zegt: „Heb lief".

Nu is het probleem gesteld. En indien de oplossing niet wordt gevonden, dan spreekt de Schrift met twee monden, en als dat waar is, dan is de Bijbel Gods Woord niet meer, want dan spreekt God in Zijn Woord Zichzelf tegen. Maar in Gods heiUg Woord zijn er geen tegenstellingen. Als we dat Woord maar goed lezen. Want Christus zegt wel: „Hebt uw vijanden lief". Let wel: uw vijanden. Maar nooit heeft de Heere gezegd de vijanden Gods lief te hebben. En David zegt hier wel: „Ik haat hen met volkomen haat". Maar dat zegt hij niet van de zijne, doch van de vijanden Gods. Door genade heeft David het ook zelf geleerd om zijn eigen vijanden lief te hebben. Denk aan Saul, die hem vervolgde, en aan Simeï, die hem vloekte.

De zaak staat dus zo, dat David hier niet zijn, maar Gods vijanden haat. En dat is een haat naar de wil Gods. Deze haat is een element in het leven van de ware christen. Helaas, zulk een haat wordt in het tegenwoordige woord „christelijk" niet meer gevonden. Vandaar ook, dat het woord „christelijk" van deze dag geen grenzen meer trekt. De kracht van het isolement is er uit.

Mogen we dan de naaste haten? Neen, er is haat genoeg in de bewoonde wereld. Haat genoeg, als het gaat over onze eigen vijanden. We behoeven maar even in onze eer te worden gekrenkt, en de verwensingen groeien op uit de bodem van ons verdorven hart. Haat genoeg, als het gaat over eigen vijanden. Het zou niet moeilijk zijn om het de psahndichter na te zeggen, als er stond: „Zou ik niet haten die mij haten? "

Maar wie kan haten als de eer Gods*wordt aangetast? Deze haat is de echt christelijKe haat, de zuivere, de godvruchtige, de reine, de heilige haat. Als de kerk Gods met deze haat niet meer haten kan, dan is de kerk geen kerk meer. Want de vriendschap der wereld is vijandschap tegen God.

Het is wonderlijk en toch waar: deze haat komt voort uit de liefde. De liefde tot God, dat is de bron van de haat jegens de vijanden Gods. Is het ook niet zo in het natuurlijke leven? Kan een kind, dat zijn ouders liefheeft, de haters van zijn ouders liefhebben? Zal het dat kind geen pijn doen, als zijn vader of moeder wordt aangetast? Zo staat het ook hier. David heeft zijn God te lief, dan dat hij niet zou haten die de Heere haten.

Wat de mens dus nodig heeft om deze haat te beoefenen, dat is een kruimel liefde uit God en tot God. En waar die liefde zijn mag, daar valt de kloof tussen hem, die God dient, en hem, die God niet dient. Daar valt de grens. In de wereld. In de kerk. In het gezin. Want in de haat ügt altijd het onverdraaglijke. In deze haat ligt een heilige onverdraagzaamheid. Niet tegen de persoon, maar tegen de zonde in hem. Daar kan men niet meer meedoen, niet meer meezwoegen, noch meeeten, noch meelachen, of meekleden of meekijken met de wereld.

En dat is niet een haten met vuisten of messen. Geen valse tongen, noch harde ogen komen hier te pas. Als dat haten is van de vijanden Gods, dan is het zeer de vraag of het niet een haten is van eigen vijanden. Want het egoïstische vlees ligt op de loer om de woorden van deze tekst te gebruiken met het oog op degenen, die onszelf geweld aandoen. David weet het ook wel, hoe de geest in de dienst van het vlees getrokken kan worden. Hij voegt er dan ook gelijk aan toe: „Doorgrond mij, o God".

Neen, in deze haat wortelt geen hardheid, geen valsheid, geen wraakzucht, geen eerzucht, maar op de bodem van deze haat ligt het verdriet. Immers, David zegt er meteen achter: „en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan".

De natuurlijke haat heeft plezier in de ondergang van een ander. Deze haat echter heeft verdriet. De psalmdichter heeft er smart van, dat de goddelozen zo doen. Het bedroeft hem. Het doet hem pijn. Hij moet er mee naar de binnenkamer. Zoals het staat in Psalm 119: „Mijn ogen storten tranenbeken, omdat zij Uw wet hebben verlaten".

Het is dus een haat, die met tranen wordt doorleefd. Want \me de pijn van de zonde tegen God voor zichzelf heeft gevoeld, hij krijgt ook smart over de zonde van een ander.

Haten, maar dan met tranen, met zieletranen. En dan zeggen we: „Was er maar meer van deze haat". Onder de herders. Om gebukt te gaan onder de afkeringen der gemeente. Onder de ouders. Om mee te dragen de afkeer van hun kinderen. Onder het volk van God. Om verdriet te hebben onder de zonde van een ander. Ja, onder allen, die het teken van de doop op hun voorhoofd ontvangen hebben.

Dit is een haat, die vlees en bloed niet heeft geopenbaard. Naar het vlees en bloed is er haat genoeg. De mens zit er vol van om God en de naaste te haten.

Maar is er nog een haat jegens de vijanden Gods? Een haat met tranen? Is er nog smart over de zonde, ook van een ander? Zijn er nog binnenkamers, waar deze haat met zieletranen wordt beoefend?

O, wat moeten deze woorden van Psalm 139 toch beschenen. Wat moeten ze ons wakker schudden uit de slaap van de dood. De dood, die niet haten kan, omdat hij niet kan liefhebben.

Doch waar het leven is, daar wordt deze haat gevonden. En hoe deze haat van binnen praktijk wordt, daarop letten we de volgende maal.

Driebergen

Ds. F. Bakker

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1961

De Banier | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1961

De Banier | 8 Pagina's