Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Verkeer en Waterstaat

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Brienenoordbrug - Sloeplan - Veerse Gat

Rede van de heer Kodde

Bij de afdeling waterstaat van bovengenoemde begroting werden door de onderscheidene sprekers zeer uiteenlopende onderwerpen behandeld. Namens de S.G.P.fraktie werd dit gedaan door de heer Kodde, die daarbij een rede hield, waarvan wij het eerste gedeelte hier laten volgen:

Mijnheer de voorzitter.

Aangemoedigd door de vruchten, die het overleg over deze begroting reeds heeft afgeworpen, wil ik nog gaarne de aandacht voor enkele andere punten vragen.

Bij de behandeling van de begroting voor 1960 heb ik reeds gewezen op de bezwaren, welke schuilen in het onbesteed laten van bedragen, die op de begroting zijn uitgetrokken. Nu is hierover in het voorlopig verslag onder punt nr. 129 een vraag gesteld, waarop de minister mededeelde, dat de onderzoekingen langere tijd vorderen dan werd verwacht. Dit acht ik een moeilijk geval. Immers, de basis van het beleid, dat wij bij de begroting bespreken, is gegrond op hetgeen daarin is vermeld. Blijkt, nu, dat het daarin vermelde geen houvast biedt, waar is dan de grondslag? Dat het niet steeds mo­ gelijk zal zijn, werken in één jaar uit te voeren, is duidelijk, maar het ontmoet toch wel bezwaren, indien door andere bijkomstigheden dan de tijd de werken, op de begroting vermeld, niet worden uitgevoerd. Wij kunnen echter niet anders dan aandringen op een meer nauwkeurige raming en op overleg, indien blijkt, dat de raming niet meer juist is. Naar aanleiding van het gestelde onder nr. 131 wil ik de aandacht van de minister vragen voor de inrichting van de

Brienenoordbrug.

Naar mij na de opstelling van het voorlopig verslag is gebleken, is het de bedoeling, dat deze brug zes autorijbanen zal krijgen en dat er niet aan is gedacht een afzonderlijke plaats voor wielrijders en voetgangers te maken. Het spijt mij, dat ik zulks niet eerder heb geweten, want dan had ik die aangelegenheid door middel van de schriftelijke stukken aanhangig kunnen maken en hadden ook anderen er aandacht aan kunnen besteden en was het ook voor de minister mogeJijk geweest, er schriftelijk op te antwoorden.

Doch ik was niet eerder met de details van het plan bekend. Gaarne zal ik echter alsnog de mening van de minister, die ik schriftelijk in kennis heb gesteld van mijn voornemen, daarover te spreken, vernemen. Indien er geen afzonderlijke plaats voor de wielrijders en voetgangers komt, lijkt mij dit toch wel bedenkelijk, vooral met het oog op de veiligheid. Het streven is — en terecht — het verkeer te splitsen en ook de toegangswegen tot de brug zullen gesplitst zijn, maar het zou toch wel zeer bedenkelijk zijn, indien dit op de brug niet het geval was. In het algemeen komt het langzamer verkeer toch reeds in het gedrang en er is vooral voor de voetganger geen plaats. Uit een oogpunt van veiligheid is het dringend noodzakelijk daaraan aandacht te schenken. Vooral op bruggen, waar geen uitwijkmogelijkheid is, zal er een groot gevaar voor de wielrijder en de voetganger zijn, als daarvoor geen afzonderlijk gedeelte wordt bestemd.

Een geheel ander onderwerp is de financiering van de zogenaamde aanpassingswerken, nodig ingevolge de uitvoering van het Deltaplan. Onder nr. 136 wordt gesteld, dat de onzekerheid zal zijn weggenomen door het ontwerp-Bijdragenwet Deltawerken. Dat acht ik wel twijfelachtig. Het is nog maar een ontwerp. Er is al menigmaal over een regeling tot bijdragen in uitzicht gesteld, maar het resultaat is, tot heden, nog niet zo, dat er een regeling is. Het is dan ook wel zeer de vraag of de belanghebbenden nu enige zekerheid hebben. Wanneer kan de indiening van het voorstel worden verwacht? Is er redelijke mogelijkheid, dat de regeling nog dit jaar van kracht wordt?

Naar mijn mening wordt te weinig gerekend met de verantwoordelijkheid, ook de financiële verantwoordelijkheid, van de besturen van de

polders en waterschappen.

Ook het gestelde onder 140 geeft daarvan blijk. Er mag dan nu een regeling zijn, dat ook de rente zal worden betaald van het te investeren bedrag, maar de beschrijving op de bouwrekening wijst er toch wel op, dat het slechts een tijdelijke maatregel is, die afloopt en — dat ligt toch wel in de lijn — zal aflopen, als er eenmaal een regeling is. Dan zullen toch de polders en waterschappen de kapitaallasten hebben, terwijl ook nu, omdat volgens de mededeling maar alleen rente kan worden bijgeschreven, er reeds andere lasten op die lichamen kunnen drukken. Het is dan ook wel zeer teleurstellend, dat, nu de werken reeds zolang in uitzicht zijn gesteld en voor een deel reeds uitgevoerd, ook niet met de gevolgen voor anderen is gerekend, althans deze niet zijn geregeld. Reeds tevoren heb ik opgemerkt, dat blijkbaar niet altijd met de technische uitvoerbaarheid is gerekend, maar de langzame manier van het regelen van vergoedingen geeft weleens de indruk, dat er naast de technische zorgen geen tijd meer blijft om ook aan andere gevolgen te denken. Reeds vroeger heb ik wel gezegd, dat aan een dergelijk groots werk geen smet mag kleven als gevolg van het niet vergoeden van de schade, die daar­ door ontstaat. De geachte afgevaardigde de heer Van der Peijl heeft dit nog herhaald. Heb ik aangedrongen op het maken van een regeling voor de schadevergoeding, voortvloeiende uit de deltawerken, dat zegt niet, dat ook geen andere regeling nodig is.

Met de minister acht ik het niet juist, te stellen, dat de zorg voor de buitenwaterkering naar het rijk zal moeten overgaan, maar daarmede stel ik niet, dat het rijk te dien opzichte geheel geen taak zal hebben. Ook nu reeds geeft het rijk bijdragen aan polders, welke anders te zwaar zouden worden belast of zodanig worden belast, dat de lasten hoger zouden worden dan de gronden redelijk kunnen opbrengen, krachtens de wet op de kalamiteuze polders in Zeeland. En nu kan wel worden afgezien van een algemene bijdragenwet, doch dat zal toch zeker inhouden, dat het aantal polders, dat onder de bepalingen van de wet op

kalamiteuze polders

valt, groter zal worden en dat de kosten voor het rijk zullen vermeerderen, maar ook dat alleen de polders in Zeeland daarmede ten dele kunnen worden geholpen en niet die in andere provincies. Doch ook voor Zeeland zijn de gevolgen van het eventueel niet doorgaan van de aanvankelijke gedachte algemene bijdragenwet niet gering, zoals uit een memorandum van het provinciaal bestuur van Zeeland blijkt.

Ik meen, dat dit memorandum ter kennis van de minister is gebracht, maar ik wil er toch wel op wijzen, dat bij een belasting van de pachtwaarde tot 10 pet. van de polders in Zeeland en bij een belasting van de gebouwde eigendommen van 5 pet. van de belastbare opbrengst er toch altijd nog een verschil van 15 miljoen is tussen de kosten en de opbrengst. Er zal toch een grens zijn aan het verhogen van de lasten.-

Nu schrijft de minister onder 135: „De ondergetekende stelt met voldoening vast, dat een beleid, gericht op het behoud van de zelfstandigheid der waterschappen, instemming vindt; hij hoopt dit punt ook bij de verdere gang van zaken in het oog te houden. Hij hoopt zich eerlang te beraden over maatregelen, die ter verzekering van het belastingpotentieel van de waterschappen en van andere beheerders van waterschapswerken dienstig kunnen zijn".

Ook stelt de minister overleg met zijn ambtgenoot van landbouw en visserij in uitzicht. Het streven om de zelfstandigheid van de waterschappen te behouden zullen wij gaarne steunen, doch wij achten het wel bedenkelijk, dat er nog zoveel vaagheid is. Als de uitdrukking „Hij hoopt" mag worden beschouwd als een bewijs van

afhankelijkheid

van de mens, dan kan die zeker onze instemming hebben, maar als het een andere uiting van onzekerheid is, hebben de belanghebbenden daar weinig aan. Gaarne wil ik er aandacht voor vragen, dat nog steeds geldt: Wie spoedig helpt, helpt dubbel.

Het duurt allemaal zo lang en er leeft bij mij wel eens de gedachte, dat, al is voorzichtigheid nodig, er naar een zeker perfektionisme wordt gestreefd, waardoor de nodige regelen er niet komen. Uiteraard zijn er gevolgen aan een regeling verbonden en die zullen niet gemakkelijk te overzien zijn, maar mag dat er toe leiden, dat de beheerders van waterstaatswerken dan maar de sprong in het duister moeten doen? Ook zij hebben een verantwoordelijkheid, niet alleen voor de veiligheid, maar ook voor andere zaken.

Juist het behoud van de zelfstandigheid zal worden bevorderd door een goede financiële basis. Laat ons lering trekken uit wat met de gemeentebesturen is ervaren. Ook het op peil brengen van de zwakke plaatsen gaat naar mijn mening te langzaam en is niet in overeenstemming met de verantwoordelijkheid, die daarbij op de regering rust. Om des tijds wille zal ik niet in details treden, te meer niet, omdat er zoveel zijn en zij alle belangrijk zijn.

Bij de behandeling van de vorige begroting heb ik gepleit voor het intrekken van rijbewijzen voor het leven, bij herhaling van rijden bij dronkenschap. Naar ik meen, stond de minister daar niet geheel afwijzend tegenover. De resultaten zijn mij echter niet bekend. Wel is mij gebleken, dat de Staatscourant menigmaal grote reeksen van intrekkingen van rijbewijzen vermeldt, maar het is mij niet bekend om welke reden. De

verkeersveiligheid

is ook anderszins een vraagstuk, dat wel alle aandacht verdient. Niet alleen de zich snel met mechanische middelen voortbewegenden verkeren in gevaar. Dit gevaar kunnen zij zelf veroorzaken, maar zij kunnen ook voor anderen gevaar verwekken. Ook de voetganger is aan gevaren blootgesteld en kan ook wel gevaren veroorzaken. Met instemming hebben wij dan ook uit het onder 147 gestelde vernomen, dat een regeling voor de voetganger in een laatste stadium van voorbereiding is. Gaarne hopen wij, dat genoemd stadium niet te veel tijd zal eisen en dat spoedig een goede oplossing zal worden verkregen.

Ook het streven, vermeld onder 149, kan onze instemming hebben. Een meer gevarieerde regeling betreffende de snelheid op de buitenwegen kan voordelen brengen. Nodig is echter, dat er wat wordt gedaan, opdat de gevaren worden beperkt en het leed, dat uit de ongelukken voortspruit, wordt verminderd.

Ook kunnen wij instemmen met de gedachte om het berijden van een bromfiets te verbinden aan een vergunning, te verkrijgen zonder formaliteiten. Het zal dan mogelijk zijn in te grijpen, als het verkeerd gaat. Wel zal voorzichtigheid moeten worden betracht, opdat met alle omstandigheden rekening wordt gehouden. Een mens kan wel te jong zijn om een bromfiets te berijden, maar hij zal ook wel te oud kunnen zijn. Het is niet zonder bezwaar, dat personen op leeftijd gekomen, het fietsen te zwaar vindende, maar een bromfiets gaan berijden, terwijl het reaktievermogen toch ook niet zo goed meer is. Maar er moet ook aan worden gedacht, dat de brom­ fiets voor sommigen het enige middel van verplaatsen is, zodat wel alles dient te worden overwogen alvorens een beslissing te nemen om dit te verbieden. Het onder 169 en 170 gestelde betreffende het gebruik van asfalt en de technische mogelijkheid van de afsluitingen noopt mij, te meer waar bij de behandeling van het vorige jaar de bezwaren betreffen, de de

asfaltbekleding

niet zo tijdig bekend waren, dat een vruchtbare bespreking kon worden verwacht, daarop thans wat dieper in te gaan. Het onder 169 gestelde is wel zeer voorzichtig uitgedrukt. Haast meen ik te moeten konkluderen, dat er minder vastheid is dan voorheen. En inderdaad zal de mo. gelijkheid van afsluiting van de Oosterschelde worden beïnvloed door de mogelijkheid om voor de bescherming ander materiaal te gebruiken dan het vroeger gebezigde basalt. De basaltbekleding is zonder twijfel deugdelijk gebleken. De reden van het zoeken naar een andere mogelijkheid zal niet in de ondeugdelijkheid van het basalt schuilen, maar, naar ik meen, deels in de kosten en deels daarin, dat niet genoeg personen kunnen worden aangetrokken, die bekwaam zijn die basaltstenen te zetten. Het is een werkje, waarvoor veel kennis en ervaring nodig is en dat zelfs niet iedereen kan aanleren, Zulks mag toch wel eens tot hulde van onze zo kundige dijkwerkers worden gezegd. Maar, het feit is er, en er wordt naar iets anders gezocht. Naar ik meen, wordt nog gezocht. Daartegen heb ik geen bezwaar.

Wel acht ik het niet zonder bedenking een konklusie te trekken zoals de minister onder 170 doet. De bekleding bij Vlissingen lag er reeds tevoren. Het gaat dus niet dadelijk om de herstelling en de situatie, waaronder dat plaats heeft gehad, maar over het stukgaan van wat eerst was gelegd. Er zullen wel onderscheiden oorzaken voor de bezwaren zijn; ook wel het moeten leggen, terwijl spoedig daarop het zeewater er weer over stroomt en druk oefent, maar ook mag niet worden vergeten, dat een ontkiemend klein zaadje wel van grotere kracht blijkt te zijn dan een sterke machine en daardoor het asfalt doet splijten.

Naar mijn mening is een ernstig onderzoek nodig alvorens met de asfaltbekleding door te gaan, want anders zou het wel kunnen gebeuren, dat de kosten van het onderhoud — het herstel van de gebreken — aan de afsluitdijken het budget zodanig zullen bezwaren, dat de kosten van de afsluiting te hoog worden, zodat het werk daardoor eigenlijk niet uitvoerbaar zal zijn.

Het heeft ons verblijd, dat voor de werken ter uitvoering van het

Sloeplan

gelden zijn uitgetrokken en dat met voortvarendheid aan het gereed maken daarvan, van belang voor het vestigen van bedrijven daar, wordt gewerkt. Daardoor achten wij de taak van de overheid ten opzichte van de welvaartsbevordering op de juiste wijze betracht: de toestand gunstig maken en verder het bedrijfsleven de uitvoering laten.

jjet belangstelling wachten wij de verdere initiatieven af, te meer, ^aar hier een ontwikkeling kan komen, zonder belangen van anderen te schaden. Daarbij doel ik op het niet nodig zijn van het onttrekken van agrarische grond aan de agrariër.

De mededeling over de inpoldering of eigenlijk over het niet inpolderen van het Land van Saeftinge onder nr. 174 heeft mij, zoals te begrijpen is, minder aangenaam getroffen. Indien zaken als „slepende kwesties" kunnen worden aangeduid, dan is dat toch zeker met die inpoldering het geval. Bijkomende voordelen als — zij het dan niet in grote mate — het verkorten van de zeewering en de mogelijkheid tot het plaatsen van Hen, die moeten wijken voor de verbreding van het kanaal van Terneuzen naar Gent, mogen van minder belang worden geacht, wat door mij niet wordt beaamd, maar het staat toch wel vast, dat, als hier geen beletselen waren vanwege de belangen van de vaart op België, toch reeds lange tijd het Land van Saeftinge zou zijn ingepolderd. Het ligt reeds jaren geheel rijp voor de inpoldering en hoe langer wij wachten, hoe meer de kwaliteit achteruit gaat. Is er nu toch geen mogelijkheid om met België tot overeenstemming te komen? Kunnen die beletselen niet worden weggenomen? Kan niet iets worden geboden, waardoor de vaart voor België gemakkelijker wordt dan nu?

Onder nr. 175 deelt de minister mede, dat tegen inrichting van een oesterproefbekken in het

Veersche Gat

geen bezwaren bestaan uit waterstaatkundig oogpunt en dat de inrichting zonder extra kosten ook zal kunnen plaats hebben, als de afsluiting van het Veersche Gat is voltooid. Hierbij wil ik toch wel vermelden, wat door het Ekonomisch-Technologisch Instituut in Zeeland daarover in een memorandum is gezegd.

Mijnheer de voorzitter. Ik zal niet geheel dat memorandum voorlezen maar wil toch wel wijzen op het punt „Proefbassin in het Veersche Gat":

„Voor het behoud van de schelpdierkultures in Zeeland is het van essentieel belang, dat de proeven op grote schaal in het Veersche Gat doorgang vinden. Het proefbassin, dat volgens voorlopige ramingen een bedrag van 9 miljoen gulden zal vergen, kan na afloop van de eigenlijke proeven rendabel worden gemaakt, namelijk voor het kweken van oesters (indien de proef gelukt jaarlijks 3 miljoen stuks) en verder voor het verwateren van mosselen en het onderbrengen van kreeftenparken. In „Ekonomisch-Statistische Berichten van 20 jan. 1960 werd berekend, dat de opbrengst van deze aktiviteiten op voorzichtige wijze op ruim ƒ 840.000, — per jaar kan worden geraamd. Dit is meer dan het dubbele van de rentelast (4, 5 pet.) van het in het proefbassin geïnvesteerde bedrag (is ƒ 405.000, —). Ekonofflisch gezien, kunnen de proeven in het Veersche Gat dus als rendabel voorden beschouwd".

Voorts wil ik er de aandacht voor vragen, dat voor de proef een inlaat nodig zal zijn, die afzonderlijk en van andere afmetingen zal moeten zijn dan de nu gedachte uitlaat uit het te vormen Veerse Meer. Om die reden lijkt het mij toch wel vreemd, dat de inrichting zou kunnen geschieden zonder extra kosten na de afsluiting. Om die reden wil ik de minister verzoeken, daaraan alsnog, en dat spoedig, aandacht te willen geven, opdat het niet te laat zal zijn. Verblijd ik er mij over, dat met het Sloeplan iets gedaan wordt, dat voor Zeeland van groot belang is, anderzijds verontrust het mij wel, dat door de andere afsluitingen

bestaansmogelijkheden

worden bedreigd. Nu is het mij wel bekend dat die bedreiging althans door sommigen nog niet zo ernstig wordt geacht. Zij vnjzen er dan op, dat er ook vroeger wel werken zijn opgezet, zelfs begonnen en niet uit­ gevoerd, doch dat neemt onze verantwoordelijkheid niet weg, al kan niet worden ontkend, dat de redenering in zoverre klopt, dat de gedachte afsluitdijk van de Oosterschelde zal komen te liggen ongeveer tussen twee niet afgebouwde torens, n.l. die van Veere en Wester-Schouwen, en dat evenals toen dat werk niet is voltooid.

Maar, nogmaals als overheid, als opzetter van de plannen hebben wij tot taak de gevolgen, voor zover dat menselijk mogelijk is, te overwegen en onze maatregelen te treffen, dus ook het proefbassin te maken. Al kan ik niet ontkennen, dat ook de minister van landbouw en visserij daarin een taak heeft, ik acht het niet bevorderlijk, dat twee ministers daarmede bemoeiingen hebben. Is er wel voldoende overleg? Leidt het voeren van overleg niet tot vertraging? Wil de minister bevorderen, dat met spoed een beslissing tot aanleg wordt genomen?

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 april 1961

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 april 1961

De Banier | 8 Pagina's