Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Defensie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Defensie

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Zaak - Van der Putten

Repliekrede van Ir. van Dis

Nadat alle Kamerleden, die zich bij de eerste afdeling der defensiebegroting hadden laten inschrijven, het woord hadden gevoerd, kreeg minister Ir. Visser gelegenheid de sprekers te beantwoorden. Om niet op alle kwesties in te gaan, zullen wij ons bepalen tot die betreffende de heer Van der Putten. Wat de minister dienaangaande zei op het tot hem gerichte verzoek om de Kamer hierover nader in te lichten, was zeer onbevredigend.

Hij zei te geloven, dat hierover terecht veel te doen is geweest, zelfs tot zijn verheugenis. Voorts, dat het defensiebedrijf een groot bedrijf is, waarover de minister eigenlijk als werkgever optsreedt en waarvoor hij verantwoordelijk is.

Bij een werkgever, aldus de minister, kan de noodzaak zich voordoen, dat hij ingrijpende maatregelen moet nemen, en die noodzaak had zich in dit geval voor hem voorgedaan. Vervolgens deelde hij mede naar aanleiding van het aan de heer Van der Putten gegeven ontslag zeer vele brieven ontvangen te hebben. Waaronder veel anonieme. Eén van die brieven was van belangstellende en hooggeachte zijde", doch van wie werd er door hem niet bij vermeld. De minister las uit die brief enkele passages, die hem volkomen in het gelijk stelden, voor, doch het is duidelijk, dat dit niets zegt. In het vervolg van zijn rede zei de minister, dat er gevallen zijn, waarin de gemeenschap moet worden beschermd tegen het individu. Wat bijna 20 jaar geleden in het voormalige Ned. Indië was voorgevallen lag buiten zijn verantwoordelijkheid, maar wel had hij te maken met het feit, dat door een hoofdambtenaar wordt beweerd, dat zich in de krijgsmacht officieren bevinden, die zich in het voormalige Ned. Indië aan koUaboratle met de Japanners en aan frauduleuze handelingen zouden hebben schuldig gemaakt. Aangaande het memorandum, dat de heer Van der Putten hem op zijn verzoek had doen toekomen, zei de minister, dat daarin geen enkele naam was genoemd van thans in de krijgsmacht aanwezige officieren, die zich aan vorenbedoelde handelingen zouden hebben schuldig gemaakt. Deze bewering van de minister is ons later gebleken niet juist te zijn.

In het memorandum worden verscheidene namen van personen genoemd, van personen, van wie er volgens Mr. Geleynse, de advokaat van de heer Van der Putten, nog een paar wel degelijk bij de krijgsmacht in dienst zijn, terwijl anderen inmiddels de dienst hebben verlaten.

Wat voorts het verzoek om een nota betreft, verklaarde de minister, dat hij deze gaarne zou willen toezeggen, maar hij moest er wel op wijzen, dat hij betwijfelde of de Kamer daarmede klaar zou zijn. In het vervolg zei de minister, dat in dit geval alles met alles verbonden is tot een grootscheeps „verdichtsel van spookverhalen", waarbij steeds weer „monsterlijke invloeden" rondom een serie van ministers van defensie zouden bestaan. Het ging voorts om het ontslag, wat een zaak is voor de rechter, zodat het parlement hier niet in kan treden. De minister had zich dan ook afgevraagd: hoe kan ik het zo isoleren, dat het ontslag niet aan de orde komt. Ook kon hij niet treden in het beleid van zijn voorgangers. Hij verklaarde voorts wel bereid te zijn tot ledere medewerking in volledige openheid, mits hij daarbij niet in een positie zou komen, dat hij zelf materiaal zou geven ten behoeve van openbare beschouwingen, die aanleiding zouden geven tot verdere sensatie en verder kwetsen van personen en nabestaanden, die zonder schijn van bewijs worden genoemd, zonder zelfs een aanduiding van enig misdrijf. Ook was hij gaarne bereid om het materiaal te geven aan een kommissie, zoals uit de Kamer was bepleit. Tenslotte zeide de minister, dat hij niets in de doofpot had gedaan, maar door het geven van ontslag aan de heer Van der Putten integendeel iets uit de doofpot had gehaald, waarin hij bevestigd was door de aandacht, die in de Kamer aan deze zaak was besteed. Uit de rede van de minister blijkt wel, dat, al wees hij het geven van een nota niet af, hij toch allerlei bezwaren had. Voorts, dat hetgeen in de zaak van de heer Van der Putten naar voren werd gebracht, door hem niet anders dan als een verdichtsel van spookverhalen, dus als onwaarheid en als sensatie werd aangemerkt.

Als eerste spreker over deze zaak bij de replieken trad Prof. Oud op. Deze zeide zich van de verantwoordelijkheid van de minister bewust te zijn. Op dat punt bestond dus geen verschil van gevoelen met de minister. Over de vraag of het ontslag terecht was verleend, wilde hij zich voorts niet uitlaten, omdat deze vraag behoort beantwoord te worden door het ambtenarengerecht. De ambtenaren hadden op eigen dringend verzoek in 1929 de ambtenarenrechtspraak gekregen, zodat hiervan ook in dit geval gebruik behoorde te worden gemaakt. Prof. Oud kwam er echter tegen op, dat de minister had gemeend een rekwisitoir tegen de heer Van der Putten te moeten houden. Hij vervolgde woordelijk:

„Dat rekwisitoir was in deze Kamer volstrekt misplaatst, mijnheer de voorzitter. Ik acht mij verplicht, dit duidelijk uit te spreken. Waarom ging het mij? Het ging mij er om, dat ik de minister een hand wilde toesteken, omdat ik sympathiek tegenover de minister sta, omdat ik de moeilijkheden van de minister best begrijp en omdat ik best begrijp, dat de minister die stroom van anonieme brieven krijgt".

Na voorts te hebben opgemerkt, dat alle Kamerleden wel eens anonieme brieven krijgen, en dat men zich daartegen moet pantseren als men in de politiek is, ging hij er toe over mede te delen waarom hij de minister een hand wilde toesteken. De minister had namelijk op de perskonferentie gezegd, dat hij wilde, dat „de onderste steen boven zou komen". Daartoe wilde Prof. Oud hem nu in de gelegenheid stellen, daar de onderste steen niet kan boven komen in de procedure voor het ambtenarengerecht. Hij had de minister bij de algemene politieke beschouwingen reeds gezegd, dat hij vertrouwen in de minister stelde, maar hij wenste dat vertrouwen in hem ook te kunnen blijven stellen. Daarom wilde hij de minister in de gelegenheid stellen er voor te zorgen, dat die onderste steen zou boven komen.

Niet dus over het ontslag, hierover moest de rechter beslissen, maar over al hetgeen er nu eenmaal om deze zaak te doen is geweest, stond Prof. Oud er op, dat er een nota zou komen. De minister had wel gezegd, dat hij niet wist of die nota voldoende zou zijn, maar dat wist Prof. Oud ook niet. Hij wees er op, dat het best mogelijk is, dat als de nota er is, de Kamer om nadere inlichtingen van de minister zal vragen. Ook zou het niet uitgesloten zijn, dat de Kamer dan alsnog een zelfstandig onderzoek zou willen instellen.

Prof. Oud begreep dan ook niet, dat de minister niet met beide handen de kans had aangegrepen, die hij hem had gegeven. Omdat hij zo gaarne wenste, dat het vertrouwen in de minister niet verloren zou gaan, zeide hij tegen hem: „Kom in de openbaarheid en vertel ons alles, wat hier te vertellen valt. Er moet licht op deze zaak schijnen en nu zegt de minister: Ik wil niet treden in een beoordeling van het beleid van mijn voorgangers. Dat begrijp ik, en dat vraag ik de minister ook niet, maar wel vraag ik de minister het feitenmateriaal te geven. Als er een oordeel moet worden geveld, zal dat moeten worden geveld, misschien ook over ambtsvoorgangers van de minister, door de Kamer. Ik vraag de minister: Geef ons volledige opening van zaken. De minister heeft zelf gezegd: Ik wens, dat de onderste steen boven zal komen. De minister kan zich toch niet voorstellen, dat die onderste steen boven is gekomen door het feit, dat de minister terecht of ten onrechte de heer Van der Putten ontslag heeft gegeven. Daarmee is die onderste steen niet boven gekomen".

Tot zover wat Prof. Oud naar aanleiding van deze zaak in de Kamer heeft gezegd. Er blijkt genoegzaam uit, dat er aan de zaak-Van der Putten heel wat vast zit, anders zou Prof. Oud toch zeker niet zo zijn opgetreden tegen een minister, die tot zijn eigen partij behoort en ook door de V.V.D. bij de w^mmmmimimmsmsmmBm^ kabinetsformatie naar voren is gebracht.

De heer Tilanus had zich heel wat slapper en ook zeer onverstandig uitgelaten. Het was voor hem wel niet mogelijk om de heer Oud af te vallen in diens pleidooi voor een nota, maar overigens deed hij niet veel meer dan de zaak bagatelliseren. Hij sprak van een „emotionele rel", die na het ontslag van de heer Van der Putten is ontstaan, terwijl hij ook de V.V.D. in bescherming nam, wat toch helemaal niet behoefde, daar Prof. Oud als fraktieleider der V.V.D. reeds duidelijk genoeg gesproken had. De ingezonden stukken, die er in een dagblad over waren geschreven, hadden voorts op de heer Tilanus de indruk gemaakt van „een zekere mate van overspanning", van „onbedwongen emotie". Deze uitlatingen van de heer Tilanus zijn hem, zoals te begrijpen is, door hen, die de zo even bedoelde ingezonden stukken hadden geschreven, terecht zeer kwalijk genomen. Om een indruk te geven van de reaktles, die de heer Tilanus tegen zich verwekt heeft, moge het volgende stuk dienen, afkomstig van iMr. Mohlhuysen, en voorkomend in „De Telegraaf" van 9 december 1.1. Er stond boven:

Hij leest ze?

„Overspannen lieden noemt de heer Tilanus de zeer talrijke schrijvers van ingezonden stukken in De Telegraaf. We nemen dus aan, dat de heer Tilanus al de desbetreffende artikelen nauwkeurig leest! Dat hij daarna — zonder de ontelbare schrijvers te kennen — over hun geestelijke toestand meent te kunnen oordelen, gaat te ver. Zijn de zeer vele oud-Indië-militairen — onder wie ridders M.W.O. (Mil. Willems Orde, red. De B^) — en de tallozen die per ingezonden stuk om recht vragen, overspannen? Ze zouden dat hoogstens kunnen zijn van- 'wege het beleid van slappe mannetjes in Den Haag. Heer Tilanus, als u uw christelij k-historische spreekbuis wilt openen, richt hem dan op de bestrijding van het onrecht, dat thans geschiedt. Volksvertegenwoordiger zijn betekent onder meer: positief en krachtig optreden, ook als men de C.H.U. vertegenwoordigt. Wassenaar Mr. F. Mohlhuysen

Namens de S.G.P.-fraktie werd door Ir. van Dis aan de replieken deelgenomen. Hierbij werd nog wat nader ingegaan op wat zich in 1938 en 1939 heeft voorgedaan met de zaak-Oss. Aan de marechaussee was toen door de r.k. minister van justitie. Mr. Goseling, de opsporingsbevoegdheid ontnomen, kennelijk omdat bij deze zaak o.m. rooms-katholieke geestelijken betrokken waren, die er van beschuldigd waren onzedelijke handelingen te hebben gepleegd. De bisschop was er zelfs aan te pas gekomen, benevens de prokureurgeneraal, kortom het was een zeer geruchtmakende en opzienbarende zaak, die heel ons volk beroerde. Ds. Kersten heeft er in 1939, toen het rapport van de kommissie van onderzoek in de Kamer behandeld werd, een uitvoerige rede bij gehouden, waarin hij onder meer er op wees dat het roomse, kanonieke mii recht boven het Nederlandse recht was gesteld, en voorts krachtig opkwam tegen het door minister Goseling gevoerde beleid.

Bij deze inleiding, die wel wat lang is geworden, maar die wij toch meenden te moeten geven om een zo goed mogelijke indruk te geven van wat zich met betrekking tot de zaak-Van der Putten in de Kamer heeft voorgedaan, willen wij het laten om thans de repliekrede te laten volgen.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter. Bij deze replieken wens ik mij te bepalen bij het onderwerp, , dat het laatst door de minister in zijn rede is besproken, en ook door hem is aangeduid als de zaak-Van der Putten. Wat de minister dienaangaande heeft gezegd, heeft mij zeer teleurgesteld. Ik vond het in hoge mate onbevredigend, omdat er helemaal niet uit gebleken is, dat voldaan zal worden aan wat de minister op een der perskonferenties heeft verklaard, n.l. dat het zijn wens was, dat de

onderste steen

in deze zaak naar boven zal worden gebracht. De minister las uit een tot hem gerichte brief enige zinnen voor, maar wat zegt dit de Kamer, die niet eens weet van wie die brief afkomstig is? Deze brief kan wel zijn van iemand, die tot de aartsvijanden van de heer Van der Putten behoort. Het is voorts ook niet juist wat de minister heeft gezegd, n.l. dat de heer Van der Putten al jarenlang bezig is met beschuldigen. Naar mij werd medegedeeld, heeft de heer Van der Putten zich strikt gehouden aan de afspraak, welke destijds werd gemaakt tussen minister Staf en de Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel, en heeft hij na het voorjaar 1952 over al wat thans zulk een grote beroering onder ons volk verwekt, gezwegen.

Eerst in 1960, toen de heer Van der Putten beroep instelde tegen zijn overkompleetverklaring en overplaatsing naar Nieuw-Millingen, heeft hij tegenover het ambtenarengerecht verklaard, dat dit de zoveelste schakel was in een keten van pogingen, die achtereenvolgens waren aangewend om hem ambtelijk uit te rangeren. In dit verband werd door hem Nederlands-Indië genoemd. In het verslag van een der zittingen van het ambtenareögerechb, n.l. die van 28 oktober 1960, zult u dan ook kunnen lezen, alsmede dat daarin reeds namen worden genoemd, zodat er met het oog hierop voor de minister geen bezwaar zou behoeven te bestaan om het

memorandum

van de heer Van der Putten te publiceren. Voorts werd mij verzekerd, dat de gegevens voor de talrijke publikaties, welke er in de pers zijn verschenen over wat met deze zaak in betrekking staat — ik denk b.v. aan de zaak van de vaandrig Aernout — aan het eigen archief van de pers zijn ontleend. De minister wekte voorts de voorstelling, alsof het dagbladartikel, waarin over hoogverraad werd geschreven, de instemming had van de heer Van der Putten. Dit is echter pertinent onwaar. In de brief, welke de Kamer gisteren van de raadsman van de heer Van der Putten, Mr. Geleijnse, ontving, wordt nadrukkelijli verklaard, dat de heer Van der Putten zich van die uitdrukking of van dat artikel met alle beslistheid heeft gedistancieerd en daarover zelfs een klacht tegen het desbetreffendp dagblad bij de

Raad voor de Journalistiek

heeft ingediend. Voorts, mijnheer de voorzitter, wil ik er op wijzen, dat de minister aan de heer Van der Putten geen opdracht heeft gegeven om te bewijzen, maar om namen en feiten te noemen. Aan die opdracht is door de heer Van der Putten voldaan, in de vaste mening verkerend, dat er een kommissie van onderzoek zou komen, die hem dan In de gelegenheid zou stellen om de nadere bewijzen te leveren. Dat de heer Van der Putten in die mening verkeerde, is duidelijk. De minister toch heeft zelf op die perskonferentie gezegd, dat er een

kommissie

zou komen, en ook zelfs, dat de namen van de personen, die van die kommissie deel zouden uitmaken, reeds gereed lagen. Als deze kommissie er gekomen was, zou de heer Van der Putten de bewijzen zeker hebben geleverd, want naar mij werd verklaard, zijn die bewijzen er. Het is derhalve beslist noodzakelijk, dat de Kamer nader en volledig wordt ingelicht, opdat er klaarheid komt, of, om de woorden van de minister te bezigen, dat de onderste steen boven komt. Zoals door mij gisteravond werd opgemerkt, komt het ons het beste voor, dat er een kommissie van onderzoek wordt ingesteld. Daarbij werd door mij tevens gewezen op de

zaak-Oss,

die zich in 1938 en 1939 voor deed. Het ging toen over de kwestie, dat de toenmalige minister van justitie aan de marechaussee de opsporingsbevoegdheid had ontnomen. Het is te begrijpen, dat deze minister zich toen ook beriep op zijn verantwoordelijkheid en op zijn bevoegdheid om de desbetreffende maatregel te nemen. Die zaak heeft toen ook zeer lang geduurd, Eerst werd er door de heer Drop van de S.D.A.P. een interpellatie in de Kamer over gehouden. De zaak was daarmede echter nog lang niet uit. De

beroering

in het land was toen zo groot, dat de Kamer ten slotte besloot een kommissie in te stellen. Deze kommissie heeft de zaak nauwkeurig onderzocht. Zij heeft verscheidene personen gehoord en toen het rapport van 'die kommissie in juni 1939 in openbare behandeling in de Kamer kwam, heeft de Kamer met 62 tegen 28 stemmen de eerste konklusie van de meerderheid van deze kommissie aangenomen. Deze konklusie behelsde het volgende :

„uit te spreken, dat de feiten en omstandigheden, welke de minister van justitie hebben geleid tot het nemen van de maatregel op 1 april 1938 ten aanzien van de brigade-Oss der Koninklijke

Marechaussee, die maatregel niet rechtvaardigen, terwijl aan hetgeen nadien is gebleken in elk geval geen motivering voor die maatregel kan worden ontleend".

Deze konklusie hield derhalve een duidelijke alkeuring in van het te dezer zake door de desbetreffende minister gevoerde beleid. Ctok ten aanzien van de maatregel betreffende de heer Van der Putten achten wij het derhalve noodzakelijk, dat de feiten en omstandigheden, die tot het ontslag hebben geleid, door de Kamer zullen worden on­ derzocht. Deze zaak heeft zulke afmetingen aangenomen en heeft de gemoederen zozeer in beweging gebracht, dat er een grondig

onpartijdig

onderzoek behoort te worden ingesteld, waartoe wij aan een kommissie de voorkeur geven, omdat dan de hierbij betrokken personen kunnen worden gehoord. Gaat de Kamer hierop echter niet in, dan zijn wij er vóór, dat de minister met een volledige nota komt, waarin de zaak niet eenzijdig, maar alzijdig wordt uiteen gezet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1961

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Defensie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1961

De Banier | 8 Pagina's