Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wijziging van de Zuiderzeesteunwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wijziging van de Zuiderzeesteunwet

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van de heer Kodde

Over de zuiderzeesteunwet is in de Tweede Kamer al heel wat te doen geweest. De ouderen onder de Banierlezers zullen zich dat nog wel van voor de oorlog herinneren, en in het bijzonder wel degenen, die bij deze wet ten allert nauwste betrokken zijn. Van meeil af aan toch, dat de inhoud van he| ontwerp-zuiderzeesteunwet in 1925 bekend werd, gevoelden de belanghebbenden zich in hun verwachtingen diep teleur gesteld. En dat behoeft niet te verwonderen. Van hoger hand was toch steeds gezegd, dat er aan het grootse werk van de afsluiting en droogmaking der voormalige Zuiderzee geen vlek of smet mocht kleven. Te begrijpen is, dat de belanghebbenden hieruit konkludeerden, dat ze voor de door hen te lijden verliezen een werkelijke schadevergoeding zouden krijgen. Wat kwamen ze hiermede echter bedrogen uit. In het wetsontwerp werd hun slechts toegekend een tegemoetkoming in de geleden schade. Direkt al in 1925 vond te Amsterdam een druk bezochte vergadering van zuiderzeevissers plaats, waarin tegen het wetsontwerp krachtig protest werd aangetekend. Vijf jaar later kwamen zij andermaal bijeen voor hetzelfde doel, doch nu in Den Haag. Schier jaar op jaar werd ook in de Kamer over de schriele uitvoering der wet gesproken, waarbij de Kamerleden der S.G.P. zich niet onbetuigd lieten. Ds. Zandt heeft er voor de oorlog menige redevoering aan gewijd, terwijl dit na de oorlog menigmaal door Ir. van Dis werd gedaan. Af en toe werd er wel eens een wijziging in de onderhavige wet aangebracht, maar tot een geheel bevredigende oplossing kwam het nooit.

Ook het wetsontwerp tot „Wijziging van de zuiderzeesteunwet", dat kortgeleden door de Tweede Kamer werd behandeld, bracht niet wat door de IJsselmeervissers en overige belanghebbenden verlangd werd. Dit bleek wel zeer duidelijk uit de brief van de Kombinatie van IJsselmeervissers, de Covy, waarin zij haar teleurstelling uitsprak over het afwijzende standpunt der regering met betrekking tot in het voorlopig verslag naar voren gebrachte verlangens. Hoewel zij daarbij tevens verzochten of de vaste Kamerkommissie voor de visserij al het mogelijke wilde doen om die verlangens in vervulling te doen gaan, voegden zij er toch ook het dringende verzoek bij om het wetsontwerp nu maar spoedig af te handelen. De IJsselmeervissers waren al zo lang op sleeptouw gehouden, zo schreef de Covy, dat er nu maar een eind aan moest komen. Dit wil echter niet zeggen, dat er nu helemaal geen verbetering door de ministers was aangebracht. Het bedrag der „tegemoetkoming" was verhoogd, de kindertoeslag eveneens, terwijl voor een aantal deelvissers de uitkering werd gebracht op het peil der vergunninghouders, n.l. die deelvissers, die als mede-eigenaars voor hun aandeel volledig in het bedrij f srisiko delen. Ook de weduwen dezer deelvissers zullen op dezelfde voet worden behandeld als die der vergunninghouders.

Bij deze inleiding zullen wij het laten om dan nu de rede te laten volgen, welke de heer Kodde bij de behandeling van het wetsontwerp namens de S.G.P.-fraktie hield.

De heer Kodde sprak als volgt: Mijnheer de voorzitter. De voorgestelde wijzigingen van de zuiderzeesteunwet stemmen ons dankbaar, omdat, vooral door de bij nota van wijziging nog nader aangebrachte veranderingen, aan vele bezwaren is tegemoet gekomen. Dat houdt echter niet in, dat de regeling nu door ons als geheel bevredigend kan worden aangemerkt. Het houdt ook niet in, dat wij, beginnende met een lofprijzing, zoveel kritiek willen uitoefenen, dat daarvan niets meer overblijft. De kring van hen, die geholpen worden, is verruimd. De tegemoetkomingen zijn verhoogd, hoewel deze nog meer verhoogd zouden kunnen worden. Dat wij niet geheel voldaan zyn, vindt zijn oorzaak daarin, dat naar onze mening, hoewel door de minister tegengesproken in de memorie van antwoord op blz. 1 en 2, de regeling te zeer het karakter draagt van

„een bijstandsregeling".

De ministers spreken dat tegen, maar stellen op diezelfde bladzijde van de memorie van antwoord: „afkoop van rechten voor jongeren dan 65 jaar is echter niet mogelijk gemaakt, maar, hoewel de rechten bij het verlaten van de visserij vastliggen, niet vast staat of en tot welk bedrag een geldelijke tegemoetkoming nodig zal zijn, aangezien zulks o.a. mede bepaald wordt door het beschikbaar zijn van vervangende arbeid".

Dat wijst toch weer wel naar het karakter van een bijstandsregeling. Wel stellen de ministers op blz. 9 van de memorie van antwoord: „Het kriterium maatschappelijke nood is dus losgelaten en het recht op tegemoetkoming is in grote mate losgemaakt van de persoonlijke omstangdigheden van belanghebbenden". Maar daarmede erkennen ook zij, namelijk door „in grote mate losgemaakt", dat het kriterium

maatschappelijke nood

nog niet geheel is vervallen. Ons streven is om meer het vergoedingskriterium naar voren te brengen, ook al willen wij niet uitsluiten, dat die vergoeding ook gegeven kan worden door hulp bij het verkrijgen van passende vervangende arbeid of het helpen aan de mogelijkheid tot uitoefening van een ander beroep. Maar dan sta voorop, dat zulks als vergoeding wordt verstrekt en dat rekening wordt gehouden met de mens wie het geldt. Doch door dat, wat de ministers stellen, acht ik, dat het karakter van een bijstandsregeling niet is weggenomen.

Er is een punt waarover, naar ik meen, wel algehele instemming bestaat, namelijk da, t de overheid, dat de gemeenschap, een plicht heeft tegenover hen, wie door de inkrimping van het viswater een bron van bestaan wordt ontnomen. Daarom stelt het ons wel teleur, dat de ministers afwijzend staan tegen de gedachte om ook anderen, die toch ook door de inpoldering bezwaren ondervinden, mede te steunen. Daarbij doel ik op hen, die het

Zwarte Water

bevissen en door de vervuiling daarvan en de mogelijkheid van ijskruien ondervinden, dat de visstand nadelig wordt beïnvloed. Daarbij stellen de ministers zich op het standpunt, dat de regeling inhoudt de afvloeiing te bevorderen en dat een tegemoetkoming aan hen, die minder inkomsten hebben, die afvloeiing zou remmen.

Maar moet er dan toch geen onderscheid worden gemaakt? Moet niet worden gestreefd om de bevissing van het IJsselmeer door afvloeiing rendabel te maken, maar ook om hulp te verlenen aan hen, die door de inpoldering schade lijden, tervnjl hun al dan niet vissen toch eigenlijk de visstand in het IJsselmeer niet of althans in zeer geringe mate beïnvloedt? Er zal een keuze moeten worden gedaan en er zal naar gestreefd moeten worden om hen, die door de inpoldering

schade lijden,

zoveel als mogelijk is te vergoeden. Ook al moeten wij beamen, dat het niet gemakkelijk zal zijn een regeling te maken, waarvan geen misbruik kan worden gemaakt, en ook al 'Stellen wU ons op het standpunt, dat er een verantwoordelijkheid op ieder ligt om, ook al veranderen de omstandigheden, door naastige vlijt, met Gods hulp, in het levensonderhoud van hem en de zijnen te voorzien, toch mag de overheid niet nalaten om hen, die door werken, in het algemeen belang gedaan, schade lijden, die schade te vergoeden.

Om die reden wil ik de ministers toch nogmaals vragen nog eens aandacht te schenken aan de moeilijkheden, waarin ook zij, die niet het IJsselmeer bevissen, door de inpoldering komen of reeds zijn gekomen.

In het algemeen achten wij het nodig een regeling te maken waardoor

vergoedingen

worden gegeven aan allen, die schade hjden. Tegen een aanmoediging op andere wijze een bestaan te verwerven, hebben wij geen bezwaren, integendeel, wij achten dat, zoals reeds door mij is gezegd, zeer gewenst. Er dient echter wel te worden gelet op de bezwaren, die het medebrengt voor hen, die, ook al is het mogelijk, dat zij slechts door harde arbeid een nog niet bijzonder groot inkomen hebben verkregen uit de visserij, als ondergeschikte en onder geheel andere omstandigheden moeten gaan werken. Dit geldt niet alleen voor hen, die nu als schipper varen, maar ook voor hen, die nu als ondergeschikten toch een veel vrijer beroep en een veel grotere zelfstandigheid hebben dan bij andere arbeid mogelijk is. Het is daarom wel nodig er rekening mede te houden, dat eep persoon, die tot op

55-jarige leeftijd

visser is geweest, zich niet of zeer moeilijk aan ander werk zal kimnen aanpassen, vooral als dit werk is, dat wegens het niet geschoold zijn spoedig als minder aantrekkelijk wordt beschouwd.

Ook de kommissie Van der Zaal komt tot de konklusie, dat personen, ouder dan 55 jaar, niet meer voor omscholing in aanmerking behoren te komen.

De ministers stellen in de memorie van antwoord:

„Het terugbrengen van de leeftijdsgrens tot 55 jaar zou strijdig zijn met de boven reeds weergegeven opvatting omtrent het stimuleren van deelneming aan het arbeidsproces".

Kennelijk wordt daarbij op de zin: gedoeld „Indien de maatschappij in plaats van de teloorgegane arbeidsmogelijkheid vervangende passende arbeid biedt, rust op ieder, die tot arbeid in staat is, de plicht deze vorm van tegemoetkoming te aanvaarden en dient daarmede bij het verlenen van geldelijke tegemoetkoming rekening te worden gehouden".

Daarbij komt toch wel duidelijk naar voren, dat hier meer gedacht wordt aan een bijstandsregeling, dan aan een vergoeding, waarop ik in het begin reeds wees. Ik wil de bezwaren tegen dat karakter nu niet in het geding brengen, maar ik meen, dat, wanneer ook personen boven de 55 jaar worden verplicht tot het aanvaarden van „passende arbeid" (zie memorie van antwoord, blz. 9, linkerkolom), niet wordt gehandeld overeenkomstig hetgeen de kommissie-Van der Zaal op blz. 28 van het rapport stelt, n.l. dat zowel de hulp moet zijn van maatschappelijke of sociale aard of een

schadeloosstelling.

Naar mijn mening wordt door de verplichting, dat ook personen boven de 55 jaar passende arbeid aanvaarden, weinig of niet gelet op de sociale plicht. Of moet de nadruk op „passende" vallen? Mag en moet verondersteld worden, dat door „passende", te stellen inzonderheid zal worden rekening gehouden met de leeftijd? Moet en mag worden aangenomen, dat slechts in uitzonderlijke gevallen geacht zal worden, dat de arbeid voor hen, die 55 jaar en ouder zijn, „passend" zal zijn? Maar heeft het dan nog zin om te doen besluiten hun vergunning in te leveren? Wordt daardoor nog niet meer de nadruk gelegd op de noodzaak van een

beroepsinstantie,

geheel los van administratie en regeringspersonen? De minister acht het overbodig om een speciale pro- cedure in het leven te roepen of een beoordelingsinstantie te kreëren. Met die mening kan ik niet instemmen. Er zijn bij de uitvoering van deze regeling zoveel menselijke faktoren in het geding, zoveel bijzondere omstandigheden, dat slechts een beoordelingsinstantie, welke zeer veelzijdig is samengesteld, dat slechts zij, die alles van nabij kennen, in tsaat zullen zijn een oordeel daarover te vormen. Het moeten mensen zijn, die het zelf hebben gedaan, die weten wat de praktijk is, die dadelijk aanvoelen waarom het gaat, omdat ze zelf het werk en de insitelling van de belanghebbenden kennen. Er bestaat ook nog een mogelijkheid de procedure zo te regelen, dat zij, die het leven kennen en de noden weten, worden gehoord. Doch beter acht ik, dat een

veelzijdige

beoordelingsinstantie in het leven wordt geroepen, die het, zonder anderen te horen, weet, omdat de personen het leven kennen. Nu wil ik nog de aandacht vragen voor de waardebepaling van schepen en netten. Het lijkt mij wel een moeilijke, zo niet een onmogelijke opgave om de waarde van een vaartuig in 1950 nu te schatten. De ministers erkennen dit in de memorie van antwoord en wijzen er op, dat die norm — het verschil tussen de waarde in 1950 en de verkoopwaarde — niet zonder meer kan worden gehanteerd. Gedane zaken nemen geen keer, dat is vast, maar wijst dat er niet op, dat eigenlijk deze regeling veel te laat is? Moest niet reeds in 1950 of althans zeker korte tijd daarna een maatregel genomen zijn? Daarbij wil ik voor ogen houden, dat het hier een doorgaand proces geldt, dat de

inpoldering

voortschrijdt en dat dus voortdurend het viswater inkrimt. Toch meen ik, dat eerder maatregelen getroffen moesten zijn. Ik meen, dat wij deze bewindslieden daar moeilijk een verwijt van kunnen maken, maar ik wil het toch wel even naar voren brengen, omdat er van andere zijde ook op gewezen is en die andere zijde was nauw Yprwant met degene, die het toen had kunnen regelen. De kommissie-Van der Zaal, of officieel: de Kommissie Beperking Visvergunningen IJsselmeer, is reeds in 1953 ingesteld en heeft reeds in december 1955 haar rapport uitgebracht. Nu is er wel wat gedaan, maar toch anders dan door die kommissie is aanbevolen. En nu,

6 jaar later,

wordt een wijziging van de zuiderzeesteunwet voorgesteld en er naar gestreefd meer de inzichten van de kommissie te volgen. Dat brengt moeite en zorg.

Mijnheer de voorzitter. Het stemt mij tot dankbaarheid, dat de ministers, blijkens de nota naar aanleiding van het eindverslag, aandacht willen geven aan de omstandigheden van de personen, die bij het droogvallen van de Noordoostpolder zich niet voor een uitkering hebben gemeld wegens het gevaar, door maatregelen van de bezetter te worden getroffen.

Het lijkt mij echter niet juist, dat de hulp gezocht wordt in een kontakt opnemen met de minister van sociale zaken en volksgezondheid. Naar mijn mening zal moeten worden nagegaan, welke schade die personen hebben geleden. Daarbij wil ik wel in aanmerking gebracht zien wat zij hebben kunnen verkrijgen, doch voorop sta, dat

schade

vergoed moet worden. Ook stemt het tot dankbaarheid dat de d«elvissers en hun nabestaanden zullen worden geholpen. Mijnheer de voorzitter. Ten slotte wil ik, alhoewel daarover in de stukken niet is gehandeld en ik dus ook niet mag verwachten dat de mfinisters daarover hun zienswijze nu bekend maken, toch nog de aandacht vragen voor de overschakeling op de Noordzeevisserij. Voorop wil ik stellen het bijzonder te waarderen, dat getracht wordt de vissers in hun beroep te helpen. Maar ik meen toch wel aandacht te mogen vragen voor een mededeling, die werd verstrekt door de Stichting Nederlandse Visserij, dat de

Noordzee

eigenlijk ook al overbevist wordt, zodat uitgezien moet worden naar viswater op verdere afstand en, wil de hulp doeltreffend zijn, op het vissen op die verdere afstand gerekend zal moeten worden. Dankbaar, maar niet geheel voldaan, wil ik medewerking aan dit voorstel wel verlenen.

Bij de replieken sprak de heer Kodde nog het volgende:

Mijnheer de voorzitter. Ik zal trachten zeer kort te zijn. Ik zou toch nog wel even de aandacht van de Kamer willen vragen voor de mededeling van de minister omtrent het beoordelen van het pas-, sende van de arbeid van degenen, die ouder zijn dan 55 jaar. Ik stel het zeer op prijs, dat men daarmee rekening zal houden, maar toch rijst de vraag, of het wel wenselijk en noodzakelijk is om deze bepaling te handhaven. Ik meen, dat er dan zo weinig zal overblijven, dat men even goed tot de 55-jarige leeftijd kan gaan. Het zal niet alleen nodig zijn, rekening te houden met passende arbeid voor personen, die ouder zijn dan 55 jaar, maar ik meen, dat men ook rekening zal moeten houden met „passende arbeid" voor degenen, die beneden de 55 jaar zijn. Ik heb er in eerste instantie iets van gezegd. Ik heb gezegd, dat het voor iemand, die altijd in de

ruimte

heeft gewerkt, tooh wel zeer moeilijk zal zijn om zijn arbeid in een toesloten ruimte — zo heb ik het wel niet woordelijk gezegd, maar ik heb het zo wel bedoeld — te gaan verrichten.

Ik heb enige ervaring met het in de ruimte te mogen werken; ik heb ook enige ervaring met het werken in het bekrompene. Mijn hart gaat dan toch nog wel uit naar de ruimte; ik denk, dat dit ook met een visser het geval zal zijn.

Bij het bepalen van die „passende arbeid" zal men hiermede wel degelijk rekening moeten houden. Mijnheer de voorzitter. Uit dit alles blijkt toch eigenlijk wel, dat wij hier niet met een juiste regeling hebben te maken. Men moet

schadevergoeding

geven aan degene, die getroffen is. Wanneer men iemand een schade­ vergoeding geeft, kan men tegen de betrokkene zeggen: U is vrij, u kunt zelf passende arbeid zoeken. Men kan de persoon dan geheel buiten beoordeling laten.

Ik meen met nadruk hierop de aandacht te moeten vestigen. Daarom wil ik de bewindslieden vragen, daarover eens ernstig te denken, vooral ook, omdat er nog zoveel gevallen in ons land zijn, waaraan nog wel Iets te doen zal zijn. Ik vraag niet, voor dit alles een algehele regeling op te stellen, maar ik zou het wel op prijs stellen, wanneer men bij die andere gevallen er wel rekening mee hield dat het nodig is om degene, die door werken in het algemeen be­ lang, wordt geschaad, toch een schadevergoeding te geven. Ik vrees enigszins, dat hetgeen wij hier nu doen, invloed zal hebben op datgene, wat later volgt. Mijnheer de voorzitter. Het spijt mij, dat de minister zijn standpunt met betrekking tot de vissers, die niet direkt in het IJsselmeer vissen, maar o.a. op het Zwarte Water, welke vissers ook schade lijden, niet wil tegemoet komen.

Gaarne zou ik zien, dat de regering alsnog zou overwegen wat in deze regeling nog te verbeteren is en wat nog kan worden gedaan, te meer, omdat er nog zoveel gevallen zijn, waarin regelingen nodig zullen blijken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1961

De Banier | 8 Pagina's

Wijziging van de Zuiderzeesteunwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1961

De Banier | 8 Pagina's