Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ontwerp Mammoet-wet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ontwerp Mammoet-wet

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir. van Dis

Voordat wij de rede geven, welke door Ir. van Dis namens de fraktle der S.G.P. bij de behandeling van het hierboven genoemde wetsontwerp werd uitgesproken, achten wij het wel zeer gewenst om eerst in korte trekken uiteen te zetten wat er onder het ontwerp-Mammoetwet wordt verstaan en wat het Inhoudt.

Gewoonlijk wordt er gesproken van de mammoetwet, maar dit is niet juist, omdat het nog slechts een wetsontwerp is en geen wet. De naam mammoetwet zal men ook tevergeefs in het wetsontwerp zoeken. Zelfs het woord mammoet komt er niet in voor. De officiële naam er van is: Ontwerp van wet inzake de regeling van het voortgezet onderwijs. De naam mammoet kwam in de wereld door Mr. Roosjen, die bij het vernemen van het plan van minister Oals om alle vormen van onderwijs tussen het lager en het hoger of wetenschappelijk onderwijs in één wet samen te brengen, uitriep, dat dit een mammoetwet zou worden.

Toen nu de minister in oktober 1958 het desbetreffende wetsontwerp bij de Staten-Generaal indiende, kreeg het direkt de nletofficiële naam van „mammoetwet". Men mene echter niet, dat het een wetsontwerp is, dat uit honderden artikelen bestaat en derhalve een lijvig ontwerp is. Het heeft slechts 117 artikelen, zodat de naam mammoet uitsluitend betrekking heeft op het 'grote aantal soorten onderwijs, dat in één wetsontwerp is vastgelegd.

De minister beoogt hiermede het gehele onderwijs In een viertal wetten onder te brengen, namelijk het kleuteronderwijs, het basisonderwijs wat nu lager onderwijs wordt genoemd, het voortgezet onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. De kleuteronderwijswet kwam reeds In 1955 tot stand, voor het basisonderwijs moet nog een herziening plaats hebben van de lageronderwijswet 1920, de wet op het wetenschappelijk onderwijs kwam in december 1960 In het Staatsblad. Wanneer derhalve het mammoetontwerp tot stand zou komen, zou daarmede het plan van minister Oals voor een zeer groot deel ten uitvoer zijn gebracht. Wat de inhoud van het wetsontwerp betreft, zij vermeld, dat er in onderscheiden worden het voorbereidend wetenschappelijk, het algemeen voortgezet en het beroepsonderwijs.

onderwijs. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zal worden gegeven aan gymnasia en athenea, beide met een cursusduur van zes jaren. Het gymnasium en atheneum (dit is dus een geheel nieuw schooltype, dat hier te lande nog niet bestaat) worden na een onderbouw van enige jaren gesplitst in een afdeling A en een afdeling B.

Het algemeen voortgezet onderwijs omvat drie delen, n.l. hoger, middelbaar en lager algemeen voortgezet onderwijs, welke verkort respektievelijk als volgt worden aangeduid: h.a.v.o.; m.a.v.o. en l.a.v.o. Men ziet, dat de naam u.l.o. iiierin niet meer voorkomt. Dit wordt ondergebracht bij het m.a.v.o. Ook de h.b.s. vindt men niet meer, dit schooltype verdwijnt en wordt h.a.v.o. Dit onderwijs beoogt een opleiding te geven voor hen, die leidinggevende funkties zullen gaan bekleden, waarvoor geen wetenschappelijke opleiding vereist is, en voorts voor hen, die hoger beroepsonderwijs willen gaan volgen, b.v. aan hogere technische scholen. De cursusduur van het h.a.v.o. zal vijf jaren zijn.

Het m.a.v.o. zal worden gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren. Zij die een m.a.v.o.diploma verwerven, zijn bestemd voor middelbare funkties in het maatschappelijk leven en voor het middelbaar beroepsonderwijs. Het l.a.v.o. tenslotte wordt gegeven In zelfstandige scholen met een cursusduur van twee jaren en in het eerste leerjaar van de scholen voor lager beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs wordt voorts ook onderscheiden in hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs. Het hoger beroepsonderwijs (hogere technische scholen, hogere landbouwscholen, opleidingsscholen voor onderwijzend personeel) sluit aan op het h.a.v.o., het middelbaar beroepsonderwijs (middelbare technische scholen) op het m.a.v.o., lager beroepsonderwijs op het l.a.v.o., in die zin, dat in het eerste leerjaar van het lager beroepsonderwijs l.a.v.o. wordt gegeven. Iets nieuws is de bepaling, dat het onderwijs in het eerste leerjaar vaji de scholen voor v.w.o., h.a.v.o. en m.a.v.o. dezelfde vakken moet omvatten. Slechts voor de gymnasia geldt een uitzondering, n, l. deze, dat in het eerste leerjaar van deze scholen ook nog enig onderwijs in latijn mag worden gegeven. Dit dus in onderscheiding van het huidige gymnasium, waarbij in de eerste klas onderwijs in latijn moet warden gegeven. Van de zijde der gymnasia komt men tegen deze verandering ten sterkste op.

Het wetsontwerp heeft wat de opzet betreft, n.l. het onderbrengen van zovele soorten onderwijs in één wetsontwerp bijval gekregen, maar ook sterke kritiek. Behalve tegen de opzet was de kritiek ook gericht tegen het feit, dat zoveel in dit wetsontwerp nader bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld in plaats van bij de wet, terwijl ook tegen het ontbreken van het overgangsrecht sterk verzet rees. Vooral aan de zijde van het bijzonder onderwijs was men over het wetsontwerp niet te spreken, omdat men van oordeel was en is, dat de vrijheid van onderwijs er te zeer in wordt aangetast.

Ofschoon er nog heel wat meer over de inhoud van het wetsontwerp te vermelden zou zijn, zullen wij het om deze inleiding niet te lang te maken, hierbij laten om thans over te gaan tot het plaatsen van het eerste gedeelte van de rede, die te lang is om geheel te plaatsen.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter. Voor en aleer ik overga tot de bespreking van het onderhavige wetsontwerp wens ik mij aan te sluiten bij de woorden, welke door u en door mij voorafgaande sprekers werden gewijd aan het herstel van de minister, waardoor het hem mogelijk werd zijn veelomvattende taak weder op zich te nemen. Dat deze taak veelomvattend is, komt wel heel bijzonder tot uiting bij het thans in behandeling zijnde wetsontwerp, dat vanwege de vele vormen van onderwijs, die het omvat, de naam van mamïnoetwet heeft gekregen. Wij beseffen ten volle, dat aan de samenstelling van dit wetsontwerp met de daarbij behorende voorbereiding alsmede aan die van de memorie van antwoord en andere aan het ontwerp toegevoegde stukken heel veel arbeid verbonden is geweest, en dat dit alles veel van de werkkracht van de minister en de hem terzijde staande ambtenaren heeft geëist. Toch zouden wij veel liever hebben gezien, dat de aan dit wetsontwerp bestede inspannende arbeid ware aangewend voor het verkrijgen van een andere en o.i. veel betere oplossing van de kwesties, welke zich inzake de bij dit wetsontwerp betrokken vormen van onderwijs voordoen, een oplossing, waarmede de rechtszekerheid gediend ware geweest, wat helaas van het onderhavige wetsontwerp naar ons oordeel niet kan worden gezegd.

Thans overgaande tot een bespreking van onze bezwaren tegen dit wetsontwerp, zij er op gewezen, dat deze allereerst betrekking hebben op de opzet er van. Wij zijn n.l. van oordeel, dat een veel

juistere oplossing

zou verkregen zijn, wanneer de minister niet de weg had gevolgd, die hij thans is gegaan, door n.l. de onderscheidene vormen van voortgezet onderwijs, die onderling zozeer verschillen, in één wetsontwerp onder te brengen, een wetsontwerp, dat niet meer dan een raaraiwet kan zijn, wat op zichzelf nog geen bezwaar zou behoeven te zijn, indien er niet zoveel in te regelen werd overgelaten bij algemene maatregel van bestuur.

In het derde hoofdstuk van de memorie van toelichting is de minister uitvoerig ingegaan op de veelvormigheid van het voortgezet onderwijs. Uit wat de minister hierover heeft opgemerkt, blijkt echter, dat de zich bij dit onderwijs voordoende verschillen voor hem geen reden zijn geweest hem van zijn voorgenomen plan te doen afzien. In de memorie van toelichting lezen wij dienaangaande, dat er gelet op de doelstelling van het voortgezet onderwijs, ondanks de verschillen in leerplannen, een fundamentele eenheid aanwezig is, welke van meer betekenis dan de verschillen die naar het oordeel van de minister geen wezenlijke verschillen zijn, doch slechts modaliteiten, waaronder de afzonderlijke schooltypen de gemeenschappelijke doelstelling van het voortgezet onderwijs willen realiseren. In de memorie van antwoord werd dit standpunt door de minister gehandhaafd, maar al wat de minister te dezer zake. heeft aangevoerd, heeft toch onze bezwaren tegen de opzet van het ontwerp niet kunnen wegnemen, evenmin als het dit bij velen uit onderwijskringen heeft kunnen doen. Dit is ook zeer goed te verstaan. Het onderbrengen van zozeer verschillende soorten van onderwijs in één wetsontwerp, n.l. het middelbaar, het nijverheids-, het kweekschool-, het U.I.O.-, het gymnasiaal-, en enkele vormen van beroepsonderwijs, waaronder het landbouwonderwijs, leidt tot het doen van ingrepen, die o.i. zeer ongewenst zijn. Om dit met een paar voorbeelden te verduidelijken, wijs ik allereerst op de

h.b.s. met 5-jarige cursus,

die volgens het mammoetontwerp moet plaats maken voor het atheneum met een cursus van zes jaar. Dit heeft echter tot gevolg, dat een niet onbelangrijk aantal jongelieden pas na zes jaar na hun toelating hun einddiploma kunnen behalen in plaats van na vijf jaar. Is dit voor deze leerlingen en hun ouders al zeer onaangenaam, ook van de zijde van het hoger onderwijs zijn tegen de desbetreffende bepaJing zeer ernstige bezwaren ingebracht. Ik wijs 'hiertoe slechts op een adres van de senaat van de Technische Hogeschool te Delft van 14 maart 1960, waarin deze verklaart, zich door de voorgestelde verandering in een opleiding van zes jaar ten zeerste verontrust te gevoelen. Een dergelijke verandering toch, aldus voornoemde senaat, gaat uitgesproken in tegen de wens, de ingenieurs zo vroeg mogelijk de praktijk te doen ingaan, een wens, die zeer nadrukkelijk bij de industriële werkgevers leeft.

De minister heeft in de memorie van antwoord dienaangaande wel opgemerkt, dat het huidige programma van de vijfjarige opleiding te zwaar is, alsook dat te verwachten is, dat bij invoering van een zesjarige cursus het aantal doublures zal verminderen, maar de senaat van de Delftse T.H. blijkt zeer gereserveerd tegenover deze verwachting te staan. Een tweede voorbeeld, waaruit kan blijken, tot welke ongewenste gevolgen het brengen van onderscheidene vormen van onderwijs in één wet leidt, betreft het

kweekschoolonderwijs.

Thans wordt op deze school algemeen vormend en beroepsonderwijs gegeven. Volgens het systeem van het wetsontwerp moeten deze beide echter worden gescheiden, wat tot gevolg heeft, dat de eerste leerkring van de kweekschool gescheiden wordt.

Voorts wordt het in onderwijskringen als een zeer ongewenste maatregel beschouwd, dat door het brengen van verschillende vormen van onderwijs onder één noemer voor het m.a.v.o., het h.a.v.o., en het v.w.o. de brugklas wordt ingevoerd, met het gevolg, dat de leerlingen van het m.a.v.o. geen onderwijs in de Franse taal meer zullen krijgen, wat als een groot verlies wordt beschouwd.

Ook de onaangename gevolgen, die het wetsontwerp voor het u.l.o. zal hebben, zijn een uitvloeisel van het samenbrengen van het u.l.o. met andere schooltypen.

Ziende op al deze ongewenste gevolgen, mijnheer de voorzitter, kan het onderbrengen van zozeer uiteenlopende vormen van onderwijs in één wet onze instemming niet hebben. In de plaats hiervan zou­ den wij en met het oog op de ongunstige praktische konsekwenties en met het oog op de rechtszekerheid het veel juister hebben gevonden, wanneer de onderscheidene soorten onderwijs, waarover het hier gaat, in afzonderlijke wetsontwerpen waren ondergebracht. De minister had dan, als 'hij dit nodig achtte, een raamwet kunnen maken om vervolgens voor elke tak van voortgezet onderwijs in afzonderlijke wetten de zaken verder uit te werken.

Dit standpunt wordt door verschillende deskundigen op onderwijsgebied gedeeld. Zelfs Prof. Gielen, die tot de voorgangers van minister Cals behoort en tevens diens geestverwant is, heeft een paar jaar geleden verklaard, dat hij liever had gezien, dat de minister in de voetsporen van zijn voorgangers met twee wetsontwerpen was gekomen, één op het voortgezet onderwijs en één op het beroepsonderwijs, omdat deze beide vormen van onderwijs te zeer pedagogisch en didaktisch verschillen om onder één noemer te worden gebracht. Een 'andere onderwij sdeskoindige, namelijk

Dr. la Fleur,

rector van het christelijk lyceum te Haarlem, was al evenzeer van oordeel, dat het een onbewezen stelling is, dat er beOioefte bestaat aan een gemeenschappelijke wet op het voortgezet onderwijs. Naar zijn mening ware het praktischer geweest, wanneer de minister iets had gekozen voor enkele op elkaar afgestemde onderwijswetten, waaronder ook een voor het u.l.o. Uit het bedrijfsleven, mijnheer de voorzitter, vallen al niet minder stemmen te beluisteren, waaruit blijkt, dat men.in die kringen de door de minister gevolgde weg niet kan waarderen. Als bewijs moge dienen een adres van de Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond d.'d. 10 augustus 1959 aan de Kamer, waarin duidelijk wordt te verstaan gegeven, dat adressanten van oordeel zijn, dat de grote verscheidenheid binnen het kader van het voortgezet onderwijs beter te behandelen zou zijn in meer dan één wet.

Ten slotte willen wij in dit verband ook nog de aandacht vesitigen op een zeer belangrij'k stuk, dat ongeveer twee weken geleden de Kamer werd toegezonden door de besturen van een drietal onderwijsorganisaties. Dit stuk is daarom van zo groot belang, omdat het niet uitsluitend van de zijde van het bijzonder onderwijs komt, doch ook van die van het openbaar onderwijs. Ik heb op het oog het adres van het Genootschap van Leraren aan Nederlandse Gymnasia en Lycea, van de Algemene Vereniging van Leraren bij het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs, van de Vereniging van Leraren bij het Christelijk Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs en van de Vereniging van Leraren aan Rijks Hogere Burgerscholen. In dit stuk merken de betreffende besturen onder meer op, dat hoezeer zij ook de wenselijkheid inzien van een moderne onderwijswetgeving, die voor het v.h.m.o. nu reeds enige detennia op zich laat wachten, zij het toch de vraag achten of het wel wenselijk is het voortgezet on'derwijs in één wet te regelen. Daarbij wordt door hen al even- zeer gewe^jen op de diverse scherp onderscheiden kategorieën van onderwijs en het is wel zeer opmerkelijk, dat de zoeven door mij aangehaalde stelling uit de memorie van toelichting ter verdediging van het onderbrengen der desbetreffende vormen van onderwijs in één wetsontwerp niet wordt onderschreven. Dienaangaande luidt het adres als volgt:

„De sitelling van de minister, dat er in het voortgezet onderwijs een fundamentele eenheid te vinden is en dat de onderscheiden vormen hiervan geen wezenlijke verschillen vertonen, doch slechts modaliteiten zijn, die in afzonderlijke schooltypen de gemeenschappelijke doelstelling van het voortgezet onderwijs moeten realiseren, is niet houdbaar, daar de door de minister genoemde algemene doelstelling: het geven van algemene vorming, slechts In beperkte mate geldt voor het beroepsonderwijs",

waarop zij laten volgen: „Het ligt dan ook veel meer voor de hand de verschillende kategorieën van voortgezet onderwijs afzonderlijk te regelen".

Zoals door mij reeds is opgemerkt, zouden wij dit veel verkieslijker hebben gevonden, zulks te meer, omdat het basisonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs eveneens in afzonderlijke wetten zijn geregeld. BehaJve tegen de opzet, bestaan bij ons echter nog verschillende andere gewichtige bezwaren tegen het onderhavige wetsontwerp. Voordat ik hierop nader Inga, moge ik voorop stellen, dat wij niet op het standpunt staan, dat de overheid geen taak heeft ten aanzien van het onderwijs. Het beginselprogram der party, die door ons in deze Kamer wordt vertegenwoordigd, stelt te dezen nadrukkelijk, dat de zorg der overheid zich wel degelijk over het onderwijs behoort uit te strekken, echter niet in de zin als dit thans bij het stelsel van

„eick wat wils"

plaats vindt, maar zo, dat het onderwijs in zijn verschillende vormen overeenkomstig Gods Woord zij. Het Is niet mijn voornemen op deze zeer belangrijke 'kant van het onderwijs thans bij dit wetsontwerp verder in te gaan, daar dit meer op zijn plaats is bij de behandeling der onderwijsbegroting, waarbij wij herhaaldelijk het door ons op dit punt voorgestane beginsel naar voren hebben gebracht. Toch menen wij er ook thans iets van te moeten zeggen, omdat er naar aanleiding van het mammoetontwerp herhaaldelijk over onderwijsvernieuwing wordt ge­

Wij zijn hiervan zeker geen tegenstanders. Elk voorstel tot wijziging van de onderwij swetgeving, waarmee een wezenlijke verbetering kan worden verkregen in de goede gang van het onderwijs, en dat niet tegen de door ons voorgestane beginselen ingaat, kan op onze volle instemming en steun rekenen. De allerbeste vernieuwing zou echter zijn, wanneer er toe werd overgegaan het onderwijs in te richten overeenkomstig het zoeven door mij aangegeven beginsel. Wanneer regering en Kamer daartoe zouden overgaan, zou er, zoals thans het geval is, geen vrees behoeven te bestaan voor de aantasting van de vrijheid van het bijzonder onderwijs, welke werd verkregen na een lange, menigmaal felle strijd, waarbij het zelfs zover kwam, dat een minister van een partij, die altijd zo hoog opgaf van verdraagzaamheid, openlijk verklaarde, dat dan de minderheden maar onderdrukt moesten worden. Die vrijheid is inderdaad een groot goed. Mr. Groen van Prinsterer heeft in de vorige eeuw, gedurende een groot deel van zijn leven, er al zijn gaven en krachten voor ingezet. Hij noemde het een recht, dat de overheid aan de bijzondere school niet mocht onthouden. Ook nadat in 1848 de vrijheid van het oprichten van scholen met de Bijbel in de grondwet was vastgelegd, werd de strijd voortgezet, een strijd, die in 1917 door de zogenoemde

pacifikatie

werd beëindigd. Ik wees er reeds op, dat het stelsel van „elck wat wils", dat met deze pacifikatie werd verkregen, het onze niet is. Dit stelsel is echter in de grondwet vastgelegd en de wetgeving is er op gebaseerd, met name de lageronderwijswet van 1920, met 't gevolg, dat tal van vrije christelijke scholen konden worden opgericht, ook zulke, waar het onderwijs is geschoeid op Gods Woord, in overeenstemming met de geloofsbelijdenis van de

kerk der Reformatie.

Het ontwerp miammoetwet nu wordt door velen, zowel door voorstanders van het bijzonder, als door die van het openbaar onderwijs als een bedreiging gezien voor deze pacifilcatie. In het zoeven door mij genoemde adres van leraren bij het openbaar en bijzonder middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, wordt dit openlijk verklaard. Deze kant van het wetsontwerp houdt nauw vertoand met artikel 208 der grondwet, aan welk artikel door de minister in hoofdstuk n van de memorie van toelichting de nodige aandacht wordt besteed. De minister merkt in dit hoofdstuk op, dat de opvoeding der kinderen In eerste instantie een recht en een plicht der ouders is, en dat daarom bij een juiste wettelijke vormgeving de vrijheid van het onderwijs in de door de ouders gewenste zin, welke vrijheid in de grondwet erkend en benadrukt wordt, voorop dient te staan. Voorts, dat aan de bemoeienis van de overheid met het onderwijs uit hoofde van het algemeen welzijn grote beperkingen zijn opgelegd, om er daarna de nadruk op te leggen, dat de wetgever een grote vrijheid dient te laten, wat volgens de minister angstvallig in het oog is gehouden, met name wat betreft de inrichting van het onderwijs. Wanneer wij dit lezen, mijnheer de voorzitter, dan rijst de vraag, hoe het toch eigenlijk mogelijk is, dat tegen dit mammoetontwerp zulk een sterk verzet is gerezen en er zulk een geweldige aktie tegen is gevoerd in de vorm van protest- 'meetings, van adressen aan de Kamer, van artikelen in dag- en weekbladen, van verhandelingen in onderwij sorganen in zulk een overstelpende mate, dat men er onder bedolven werd. De oorzaak hiervan ligt in de inhoud van het wetsontwerp, alsmede in verklaringen van de minister, voorkomende in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord, waarin velen met ons het streven zien om geheel het onderwijs te ordenen en van bovenaf te regelen. In een blad, dat ik in de knipselkrant niet heb kunnen vinden, n.l. in „De Reformatie" van 10 februari 1.1., werd het wetsontwerp dientengevolge vergeleken met een keurige blauwdruk van een gerenommeerd architektenbureau, waaraan echter onmiddellijk werd toegevoegd, dat met deze lof tevens de afkeuring over het wetsontwerp is uitgesproken, omdat het niet de taak van de regering is, zich voor architekt van ons onderwijsstelsel uit te geven. Vervolgens werd door de schrijver van het desbetreffende artikel opgemerkt, dat de minister in zijn ontwerp de mogelijkheid heeft geopend, dat de overheid de ontwikkeling van geheel ons voortgezet onderwijs in haar welgevallige banen gaat lelden. Het is die schrijver niet ontgaan, dat in de memorie van toelichting klanken voorkomen, die gaarne worden gehoord zoals - vrijheid van onderwijs, taak der ouders, trouw aan de grondwet, maar de minister is hierin volgens hem gelijk aan de

rattenvanger van Hameln,

wat dus wil zeggen, dat als de minister wordt gevolgd, wij in de val lopen en in principe de vrijheid van' onderwijs Icwijt zijn. Eén van de verklaringen van de minister, welke in kringen van het bijzonder onderwijs sterk verzet heeft ontketend, is die, welke voorkomt in de memorie van antwoord, en waarin het wordt voorgesteld, alsof de in de grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs slechts betrekking zou hebben op de vrijheid van richting. ...

De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Het staat nergens. De heer Van Dis (S.G.P.): .... en niet op die van de inrichting van het onderwijs. Woordelijk staat dienaangaande in de memorie van aaitwoord op blz. 6: Deze vrijheid van inrichting is door de wetgever beperkt, maar zij geniet grondwettelijke waarborg. . . . De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Het gaat alleen over de grondwettelijke waarborg. De heer Van Dis (S.G.P.): . voor zover zij samenvalt met de vrijheid van richting".

Wij 'kunnen het in dezen niet met de minister eens zijn. Het komt ons n.l. voor, dat de minister aan artikel 208 van de grondwet een interpretatie geeft, die niet in overeenstemming is met de gedachte der onderwijspacifikatie, welke hierop neerkomt, dat de overheidstaak ten aanzien van het bijzonder onderwijs zo beperkt mogelijk behoort te zijn. Dat aan het onderwijs in verband met het verlenen van subsidie uit de publieke kas bepaalde voorwaarden worden gesteld, is duidelijk.

De overheid is verantwoordelijk voor de goede besteding der rijksmiddelen, zodat zij kan en ook moet eisen, dat de verleende gelden goed worden besteed, 'met andere woorden, dat er deugdelijk onderwijs wordt gegeven. Deze subsidievoorwaarden voor het bijzonder onderwijs moeten echter tot een minimum beperkt blijven. Zij zullen met meer mogen bevatten dan de noodzakelijke voorschriften inzake de deugdelijkheid van het onderwijs, waaraan een bijzondere school zal moeten voldoen, wil zij voor subsidie in aanmerking komen en deze subsidie blijven behouden. Verdergaande eisen mogen echter in de

subsidievoorwaarden

niet worden gesteld. Alleen dan kan er sprake zijn van de in artikel 208 der grondwet gewaarborgde vrijheid en van een handelen overeenkomstig de gedachte, die aan de onderwijspacifikatie ten grondslag ligt. Dan wordt ook het fundamentele verschil tussen het openbare en het bijzondere onderwijs op de juiste wijze in het oog gehouden, namelijk wat betreft de verhouding van beide soorten van onderwijs tot de overheid. Wat het openbaar onderwijs betreft, wordt in artikel 208 van de grondwet nadrukkelijk bepaald, dat dit door de overheid wordt geregeld. Het is dus niet vrij, maar afhankelijk van de regelen, door de overheid gesteld. Dit geldt dus ook voor de inrichting van het openbaar onderwijs. Ten aanzien van het bijzonder onderwijs heeft de overheid dat recht en die plicht echter niet. Dit onderwijs behoort onttrokken te zijn aan elke overheidsbemoeienis, met uitzondering van de eisen van deugdelijkheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van de onderwijzers.

De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: En het toezicht. De heer Van Dis (S.G.P.): Ja, ook het toezicht. In het mammoetontwerp worden echter het openbaar en het bijzonder onderwijs op één lijn gesteld, doordat daarin voor beide soorten van onderwijs één regeling wordt voorgesteld. Het bijzonder onderwijs wordt namelijk niet slechts gebonden aan de strikt noodzakelijke subsidievoorwaarden, met behoud van zijn grondwettelijk gewaarborgde vrijheid, doch ook aan tal van voor het openbaar onderwijs noodzakelijke bepalingen, die het onderwijs als zodanig regelen. Het bijzonder onderwijs wordt op die manier in feite voorwerp van regeling bij de wet. Wij kunnen dit niet anders zien dan als een aantasting van de vrijheid van onderwijs, wat wij niet alleen in strijd met de geest van de igrondwet, maar ook schadelijk voor het onderwijs achten. Juist door de grote vrijheid toch, die — om een voorbeeld te noemen — de wet op het hoger onderwijs aan de schoolbesturen bood bij de inrichting van het onderwijs aan de gymnasia, was het mogelijk over te gaan tot het oprichten en in stand houden van lycea, die be- -wezen hebben in een belangrijke behoefte te voorzien. Zo zouden er -nog wel meer voorbeelden zijn te noemen, waaruit blijkt dat beknotting van de vrijheid van onderwijs, zoals in het onderhavige wetsontwerp wordt voorgestaan, schadelijk voor het onderwijs is. Tegen het niet maken van een scherpe scheiding tussen het openbaar en bijzonder onderwijs, zoals dit reeds dlrekt tot uitdrukking komt in de konsiderans van het wetsontwerp, zijn zeer ernstige bezwaren ingebracht. In het adres van de besturen van zes verenigingen en bonden op het gebied van het bijzonder christelijk onderwijs en namens de kontaktkommissie, die een negental instellingen vertegenwoordigde, wordt aangaande de konsiderans opgemerkt, dat het met het beginsel van de

vrijheid van onderwijs

in strijd is, het bijzonder onderwijs bij de wet te regelen. Naar aanleiding hiervan heeft tijdens de formatie van het huidige kabinet een bespreking plaats gehad van de minister met de voorzitters van een drietal frakties uit de Tweede Kamer, namelijk de heren Romme, Tilanus en Bruins Slot, in aanwezigheid van de heren Stokman en Mr. Hangelbroek, hetgeen heeft geleid tot de nota van wijzigingen van 22 juni 1959. De aangebrachte wijzigingen bestonden echter slechts in het wijzigen van de opschriften boven drie hoofdstukken van het wetsontwerp. In de toelichting op deze wijzigingen deelde de minister mede, dat het feit dat alle deelnemers aan meergenoemde bespreking de thans voorgestelde opzet principieel aanvaardbaar en in overeenstemming met de grondwet achtten, hem te meer deed vertrouwen, dat naet de In de nota van wijzigingen gekozen formulering zijn bedoelingen beter tot hun recht kwamen. Over deze kwestie is daarna in de Kamer nog een dislnissie geweest, die allerminst verhelderend heeft gewerkt. Zo verklaarde ons geacht medelid, de heer Roosjen, tijdens deze diskussie eerst, dat de aangebrachte wijzigingen materieel niemendal hadden veranderd, om daarna te verklaren, dat de drie zoeven door mij genoemde fraktievoorzitters ten aanzien van het wetsontwerp in zijn geheel in beginsel een oplossing meenden te hebben gevonden, die een redelijk uitzicht bood, dat de drie christelijke groepen, n.l. de antirevolutionaire, de christelijk-historlsche en de roomskatholieke, principieel niet uit elkander zouden vallen. Het is te verstaan, dat deze verklaring bij zeer vele voorstanders van het bijzonder onderwijs een diep gevoel van onbehagen en ontstemming heeft verwekt. Zelfs in de nadere nota van de onderwij skommissie van het kollege van advies der antirevolutionaire partij inzake dit wetsontwerp, wordt aangaande de aangebrachte verandering in de opschriften boven enige hoofdstukken van het wetsontwerp verklaard, dat deze wijziging geheel onvoldoende is om het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs beter te doen uitkomen. Zij mist volgens genoemde kommissie elke materiële betekenis, zolang in één hoofdstuk van het wetsontwerp de regeling van het openbaar en de subsidievoorwaarden voor het bijzonder onderwijs is blijven samengebracht.

Nodig werd daarom geacht het ene hoofdstuk te vervangen door twee andere, respektievelijk bevattende de regeling van het openbaar en de subsidievoorwaarden voor het bijzonder onderwijs. Hieraan is echter door de minister niet voldaan, ook niet in de ongeveer 70 door hem in de tweede nota van wijzigingen in het wetsontwerp aangebrachte veranderingen, terwijl ook uit de antwoorden op de 169 schriftelijk gestelde vragen niet blijkt, dat de minister bereid is de struktuur van het wetsontwerp prijs te geven. Gezien de gehele opzet van het wetsontwerp, mijnheer de voorzitïer, waarin duidelijk tot uitdrukking komt het streven naar een overheidsdirigisme, alsmede naar een

dirigisme

van overkoepelende organen 'met verordenende bevoegdheden, waarbij de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs van bovenaf volgens een vast plan tn bepaalde banen wordt geleid, behoeft het niet te verwonderen, dat wij ons afvragen, of de minister zich in deze materie wellicht heeft laten leiden door de rooms-katholieke staatsopvatting.^ Volgens deze staatsopvatting toch is het te verklaren, dat de minister wel de vrijheid van richting wil waarborgen, omdat hierbij de godsdienst, dus de kerk, betrokken is, maar voor het overige aan de staat een grotere macht ten aanzien van het onderwijs, ook al is dit bijzonder onderwijs, wil toegekend zien.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 1962

De Banier | 8 Pagina's

Ontwerp Mammoet-wet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 1962

De Banier | 8 Pagina's