Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Mammoetwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Mammoetwet

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Repliekrede van Ir. van Dis

I.

Drie mldidagen heeft minister Cals nodig göhad om de vele sprekers, die aan de algemene beschouwingen over de manmioetwet hadden deelgen'omen, te beantwoorden. Volgens mededeling van de voorzitter der Kamer had de minister op tien minuten na 7 uur 'gesproien, d'och volgens een bericht van de zy'de van het departement waren het wel acht uur geweest. Dat dit over drie middagen ging, kwam doordat de 'minister telkens zyn rede moest onderbreken. Berst •kwam de kwestie Nieuw-Guinea er ttissen, vervolgens was er door de werkzaamheden in verband met de uitbreiding van het Kamergebouw

een kabel van de geluidsinstallatie defekt geraakt, zodat de minister niet goed te verstaan was, en hy zyn rede gedurende vrij lange tijd onderbraik, totdat er een noodleidSng was aangebracht. Ook gebeurde het een keer, dat de voorzitter vroeg of de minister wellicht op een geschikt punt gek'omen was om zyn rede af te brefeen, en deze de volgende dag voort te zetten. De minister wUde zich Merby neerleggen, toen de 'heer Tilanus zei: „de Kamer kan zolang niet luisteren". De voorzitter merkte toen nog op, dat men die week toch niet meer met de repUeken kon beginnen, daar dit te veel van de Kamer zou vergen, want het verbrolckelde karakter van het debat maakte, dat men het eerste deel van 's ministers rede al weer vergeten was. De minister gaf hierop ten antwoord: „Als de Kamer niet luistert, kan ik niet met enthousiasme mijn betoog voortzetten". Er ontstonden toen enige ogenblikken van verwarring. Prof. Oud, als ook de heren Andriesen (r.k.) en Engelbertink (r.k.), liepen op de voorzitter toe, hem betuigende, dat niets de minister kon verhinderen zijn rede voort te zetten, daar deze nog meer zou verbrokkelen, als men de minister liet ophouden.

Hierna sprong de minister weer van zijn zetel op om min of meer geïrriteerd op te merken, dat hij zelf ook middagen lang naar de sprekers had moeten luisteren; toen de heer Tilanus sprak, zelfs tot half zeven toe. Dat de heer Tilanus reeds bijna 78 jaar is en hij zelfs nog geen 48, werd daarbij door de minister blijkbaar niet bedaoht. Het slot was, dat de minister zijn rede nog een kwartier voortzette om haar de volgende middag te beëindigen. Werd aanvankelijk gemeend, dat de minister zou aftreden, Indiien het wetsontwerp niet met een flinke meerderheid zou worden aangenomen, later gaf hij te verstaan, dat het aannemen van het wetsontwerp met slechts een kleine meerderheid voor hem geen reden zou zijn om heen te gaan. Daar na de rede wel duidelijk bleek, dat mevrouw Van Someren, die het - eerst aan de beurt voor repliek zou komen, hiervoor niets gevoelde, wat ook wel zeer begrijpelijk is, werd de vergadering verdaagd tot na het paasrecès. Op 8 mei zouden dan de replieken aanvangen, tenzij de behandelng der huurwet op 2 mei niet zou doorgaan. Aangezien dit inderdaad het geval was, werd reeds op 2 mei met de repUetken begonnen.

Ook Ir. van Dis naan aan de replieken deel. Daarbij ging hij onder meer in op wat door de heer Kleywegt, een doortoraakman, die thans tot de P.v.d.A. behoort, was gezegd over een paar zinnen uit artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis. Artikel 36 was daarbij door hem echter niet genoemd, hij sprak over de „Nederlandse Geloofsbelijdenis". Hij haalde evenwel slechts een paar regels aan, waarbij hij kemielijk van een geheel nieuwe redaktóe gebruik maakte, terwijl bovendien nog een passage aan door hem aangehaalde regels ontbrak. We zullen echter niet op de repliekrede vooruit lopen, zodat wij op dit punt niet verder ingaan. In deze rede werd ook Ingegaan op de kwestie van passages uit een pauselijke encycliek, welke ook in de memorie van toelichting op het mammoetontwerp voorkomen. De minister had bij interruptie geirraagd die passages te noemen, waarop de heer Van Dis had geantwoord, dat hij dit bij de replieken zou doen. Aangezien de repliekrede echter vrij lang is, zijn wij genoodzaakt haar in twee gedeelten te geven, waardoor het gedeelte, waarin op die passages wordt terug gekomen niet nu, maar D.V. volgende week ter kennis van de lezers zal worden gebracht. Thans laten wij het eerste gedeelte der repliekrede volgen.

Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de voorzitter.

In de rede, welke de minister ter verdediging van zijn mammoet heeft gehouden, zijn door hem geen koncessies gedaan, welke in staat zouden zijn geweest, de bezwaren, welke bij ons tegen het wetsontwerp bestaan, weg te nemen. Slechts inzake enkele punten 'toonde de minister een tegemoetkomende houding, zoals, ten aanzien van een enkel amendement, waarin wordt voorgesteld, de titel van een bepaalde afdeüng van het wetsontwerp, n.l. „Uit de openbare kas bekostigd onderwijs", te wijzigen in: „Openbaar en uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs", en voorts met betrekking tot het voorstel, m plaats van „eisen van deugdelijkheid" enz. te stellen „Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor de bekostiging van het bijzonder onderwijs". Van een belangrijke koncessie kan hierbij echter ook al niet worden gesproken, aangezien hetgeen in de desbetreffende amendementen van antirevolutionaire zijde wordt gevraagd, door de minister zelf reeds bij de bespreking met drie fraktievoorzitters en nog een paar heren, die in 1959 heeft plaats gehad, was voorgesteld. De minister verklaarde dienaangaande in zijn rede:

„Ik voel mij daarom verplicht te zeggen, dat in de aanvang van die bespreking juist mijnerzijds is voorgesteld, de titel te doen lulden, zoals de geachte afgevaardigde de heer Van Bennefcom CS. hem thans in hun amendement hebben neergelegd".

Zeer tot leedwezen van de minister werd daartegen toen echter bezwaar gemaakt door één der deelnemers, die geen lid of oud-lld van. deze Kamer was. De minister is toen, om tot overeenstemming met de genoemde heren te komen, aikkoord gegaan met de opschriften, zoals zij nadien bij nota van wijaiging aan de Kamer zijn medegedeeld, maar de formiulering, zoals zij thans in het amendement-Van Bennekom is 'opgenomen, vond de minister destijds beter. Er kan derhalve niet aUeen van geen belangrijke koncessie worden gesproken; het was voor de minister eigenlijk helemaal

geen koncessie:

geen prijs geven van iets, wat hij liever had willen behouden. In dit verband werd door de minister kritiek geleverd op een artikel van Dr. la Pleur in het weekblad voor Christelijk Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs van 31 maart, waarin deze schreef:

„Er zijn vele amendementen getaxmen uit antirevolutionaire kring. De minister zal vele van deze amendementen wel onaanvaardbaar verklaren".

Het zal uiteraard nog moeten blijken, hoeveel van de door de heren Van Bennekom en zijn politieke vrienden ingediende amendementen door de minister zullen worden aanvaard, maar ik ben toch van mening, dat men er verkeerd aan zou doen, er van uit te gaan, dat al die amendementen eenzelfde 'gunstig onthaal ten deel zullen vallen als de belde zoeven door mij aangeduide amendementen. De minister zelf heeft trouwens in zijn rede reeds verklaard, dat er voor hem op het wetsontwerp heel gevaarlijke amendementen zijn voorgesteld. Dit zijn dus die, waarin zulke belangrijke wijzigingen worden voorgesteld, 'dat niet is aan te nemen, dat de minister ze zal overnemen, maar die hij inderdaad onaanvaardbaar zal verklaren.

Wat de opzet, of de struktuur van het wetsontwerp betreft, mijnheer de voorzitter, hieromtrent is derhalve door de minister generlei uitzicht geopend, dat hij bereid is, •daarin een grondige wijziging aan te brengen. Dit is ook wel te begrijpen, want 'het brengen van zulk een wijziging In de struktuur zou er op neerkomen, dat de behandeling van het wetsontwerp niet alleen zou moeten worden geschorst, zoals door mevrouw Van Someren reeds een en ander maal de minister in overweging werd gegeven, maar dat het zou moeten worden ingetrolcken, om dan over te gaan tot het ondertorengen van het voortgezet onderwijs in meer wetten, zoals door verscheidene onderwijsdeskundigen en andere 'instanties wordt voorgestaan en onzerzijds 'in eerste termijn werd bepleit. Uit de rede van de minister is echter wel duidelijk gebleken, dat zulk een oplossing van hem niet is te verwachten. Ter verdediging van de door hem gekozen vorm, n.l. het samenvatten van het voortgezet onderwijs in één wetsontwerp, beriep de minister zich, evenaOs in de memorie van toelichting, ook thans weer op de motie-Peters-Van Sleen, die op 2 'december 1949 door de Kamer werd aangenomen. De heer Tilanius heeft er in eerste termijn reeds op gewezen, dat een beroep op deze motie in dit verband in toet geheel niet opgaat, daar deze motie slechts een zeer beperkte strekking had. De minister heeft dienaangaande wel opgemerkt, dat de heer Terpstra, die de motie-Peters-Van Sleen mede ondertekende, van

„ingrijpende plannen"

sprak, maar in vergelijking met wat ons in het mammioetontwerp wordt aan'geboden, kan mijns inziens terecht worden verklaard, dat hetgeen, waar het in de motie- Peters-Van Sleen over gmg, van beperkte strekking was. Deze motie toch beperkte zich tot een sluitend geheel, niet in het algemeen van onderwijsvoorzieningen, maar ter uitvoering van de achtjarige leerplicht. Het ging daarin uitsloiitend om vaststeiüng en uitvoering van richtlijnen voor gecoördineerde leerplannen voor scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, lager nijvertoeidsonderwijs en lager land- en tuinbouwonderwijs. Aangaande idle door de heer Terpstra ingrijpend genoemde, maar in vergelijking met het mammoetontwerp nog maar beperkte plannen, gaf 'de heer Terpstra de toenmalige minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen in overweging deze na alzijdlg onderzoek aan het oordeel der Staten-Generaal te onderwerpen, want zo voegde de heer Terpstra er aan toe, dergelijke gewichtige zaken voor onderwijsorganisatie behoren geregeld te worden bij de wet. De heer Terpstra bleek er dus beducht voor te zijn, dat bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële beschikking, dus buiten de Staten-Oeneraal om, 'allerlei wijzigingen in het onderwijsbestel zouden worden aangebracht. Vandaar dat hij een wettelijke regeling vroeg.

Het komt mij dan ook voor, dat de minister geen gelukkige greep heeft gedaan door ziöh in dit verband te beroepen op de heer Terpstra, door hemzelf genoemd een in de onderwijswereld en in de Kamer gezaghebbend man. Veeleer valt uit de woorden van de heer Terpstra af te leiden, dat 'hij, die reeds inzake ingrijpende maar toch nog beperktere plannen dan thans aan de orde zijn wettelijke regeling voorstond, een voorstander zou zijn geweest van het onderbrengen van het voortgezet onderwijs in afzonderlijke wetten in pliaats van in één wet, waarin zoveel wordt overgelaten aan regeling bij algemene maatregel van bestuur. De minister heeft nochtans de weg van één wet gekozen. In zijn rede heeft 'hij dienaangaande verklaard, dat hij meende dit te moeten doen 'als gevolg van jarenlange studie en voorbereiding, zodat het volgens de minister een geheel verkeerde gedachte is, te menen, dat hij van meet af

één wet

wilde en dat daar alles in geperst moest worden. Heel veel jaren blijkt de minister er echter toch niet voor nodig gehad te hebben om tot één wet te besluiten, want reeds een paar jaar na zajn optreden als minister deelde hij in de tweede onderwijsnota mede, dat het 'grote voordelen zou hebben naar één wet op het voortgezet onderwijs te streven. Wij 'Willen hiermede niet ontkennen, dat er aan één wet voordelen verbonden zijn, maar het komt ons voor, dat er ook grote nadelen mede gepaard gaan en dat de nadelen de voordelen in beduidende mate overtreffen.

In de memorie van toelichting heeft de minister zijn standpunt te dezer zake nog nader verdedigd, doch de minister heeft In zijn rede zelf toegegeven, dat zijn uiteenzettin'g op een bepaald punt, n.l. •dit, dat het voortgezet onderwijs een fundamentele eenhelid vertoont, niet 'geluikiklg is geweest. Wij toan'dhaven dan ook ons standpunt, dat wij aan de regeling van het voortgezet onderwijs in meerdere wetten de voorkeur geven. Het gevaar van de regeling van het gehele voortgezet onderwijs in één wet is, dat te veel op het geheel en te weinig op de samenstellende delen wordt 'gelet. Het onderwijs aan een school is er ons inziens mede gebaat, Inidien de school om het zo eens uit te drukken, een eigen gezicht heeft, omdat - dit bevorderlijk is voor de eenheid van de vorming der leerlln'gen. Wij achten toet veel natuurlijker bij de regeling van het onderwijs uit te gaan van de diversiteit van de scholen en vervolgens te trachten een zekere samenhang tot stand te brengen. De minister 'heeft trouwens de reohtm'atig'hei'd van het door ons te dezer zake ingenomen standpunt erkend. Nadat toch door hem de redenen waren vermeld, welke hem voor één wet deden kiezen, verklaarde hij in zijn rede: „Ik geef direkt toe, dat dit niet noodzakelijk er toe lei'dt, dat men alles in één wet zet". Wanneer de minister hierop dan laat volgen: „maar het leidt er wel noodzakelij'k toe, dat men bij het opstellen van welke wet ook op een van deze terreinen rekening houdt met hetgeen men elders doet", dan stemmen wij liiermede ten volle ia. In eerste instantie is door mij dan ook nadrufckelijk venneM, dat die wetten op elfcaar afgestem.d dienden te zijn. Hierdoor had men het sedert vele jaren bestaande bezwaar, dat het hij de onderscheidene onderwijswetten zo zeer aan samenhang ontbraJi — een klacht die reeds in 1898 door

Prof. Gunning,

de eerste docent in de pedagogie, werd geuit — kunnen ondervangen. Tegen het brengen van meer administratieve eenheid in de onderwij swetgeving bestaat bij ons derhalve geen bezwaar. Dit bezwaar doet zich eohter bij ons wel voor, wanneer men het streven naar de eenheid zo ver wil doorvoeren, dat het onderwijs in zijn geheel van bovenaf wordt geleid, zoals door vele voorstanders van het openbaar onderwijs wordt voorgestaan en waar uit ook te verklaren is, dat de heer Kleijwegt zulk een warm voorstander is van de opzet van het mammoetwetsontwerp, dat, zoals hij zeide, een schoolstelsel brengt in plaats van een stel scholen. De heer Kleijwegt heeft ter verdediging van zijn standpunt er op gewezen, dat de staat er is om de orde te bewaren, om de mens tegen de mens te beschermen, opdat — en hier citeerde de heer Kleijwegt uit artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis —

„de wereld geregeerd worde door wetten en Ingestelde regeringen en het alles met goede ordonnantie onder de mensen toega".

De heer Kleijwegt heeft hierbij blijkbaar van een nieuwe redaktie gebruik gemaakt, want de oude redaktie luidt anders en bevat ook nog iets, wat in de redaktie van de heer Kleijwegt niet voorkomt. De oude redaktie luidt namelijk:

„willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en polltiën, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en Ihet alles met goede ordonnantie onder de mensen toega".

Het gaat in dit gedeelte van artikel 36 dTis om het bedwingen van de ongebondenheid der mensen, wat wü zeggen, het zich schuldig maken aan handelingen, w& Lke in strijd zijn met Gods Woord en wet. Daartegen moet de overheid optreden en daartoe is haar het zwaard in handen gegeven tot straffe der bozen en tot bescherming der vromen, zoals in het vervolg van artikel 36 wordt vermeld. De door de geachte afgevaardigde de heer Kleijwegt uit artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis geciteerde woorden bunnen dus allerminst dienen ter verdediging van het staatsdirigisme, zoals dat door de Partij van de Ailjeid wordt voorgestaan, en ook in het mammoetontwerp van minister Cals ons tegengluurt. Als wij de lijn, die door de heer Kleijwegt te dezen is aangegeven, doortrokken, zouden die paar regeltjes, welke door hem uit

artikel 36

zijn aangehaald, wel kunnen worden gebruikt om alle soorten van staatsdwang, tot de Russische toe, daarmede goed te praten.

Wanneer men zich bovendien niet tot een paar regels uit artikel 36 beperkt, maar het gehele artikel onderschrijft — ik weet niet of de heer Kleijwegt dat doet — dan moet men wel tot de «konklusie komen, dat het openbaar onderwijs in zijn huidige vorm, waarbij de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord Gods als grondslag wordt gemist en de Ohristxis der Schriften wordt geweerd, op grond van dit artikel met alle beslistheid principieel te veroordelen is.

Men moge dit onverdraagzaam noemen, maar het is nu eenmaal zo gesteld, dat de waarheid zich niet verdraagt met de leugen, en ook niet neutraal kan zijn. Afgaande op wat de geachte afgevaardigde mevrouw Van Someren—^Downer in eerste termijn over de openbare school te berde heeft gebracht, zou men welhaast tot de konklusie moeten komen, dat de openbare school een kweekplaats van verdraagzaamheid is. Sprekende over de openbare school merkte zij in haar rede van 21 maart op, dat dit de school is, waar zij alle kinderen van ons volk verenigd zou willen zien, opdat die school een bijdrage zou kunnen geven tot versterking van het nationale saamihorigheidsbesef en tot de ware verdraagzaamheid. Op de openbare school — aldus vervolgde mevrouw Van Someren—^Downer — ontmoeten kinderen van ouders van uiteenlopende geloofs- en levensbeschouwing elkaar. Zij zou het daarom lievKr de ontmoetlngsschool willen noemen, 'die als zodanig een der belangrijkste menselijke waarden, namelijk de verdraagzaamheid, bevordert.

Vele tegenstellingen, veel onbegrip zouden volgens haar niet bestaan, wanneer bij allen in hun jeugd deze verdraagzaaimheid was aangekweekt. Men moet uit deze woorden van mevrouw Van Someren— Downer wel fconkluderen, dat allen, 'die de openbare school niet hebben bezocht, en niet hebben doorlopen, zeer veel hebben gemist. Het zijn echter allerminst nieuwe klanken, die ons uit de woorden van mevrouw Van Someren—^Downer tegen klinken; zij werden 150 jaar geleden reeds van Uberale zijde vernomen, toen men daar ook de

verdraagzaamheid

reeds hoog In het vaandel had geschreven, maar helaas niet in toepassing heeft gebracht tegenover hen, die van een andere levensbeschouwing waren. Dit hebben de door de liberalen bitter vervolgde, maar door Mr. Groen van Prinsterer in. bescherming genom.en „afgescheidenen" in ruime mate ondervonden. Dat ondervonden ook de voorstanders der Reformatie, die in de vorige eeuw voor hun kinderen waarlijk christelijk onderwijs verlangden. Nu zal men mij wellicht tegenwerpen, dat dit alles reeds lang geleden is, dat er sindsdien heel wat is gebeurd en veranderd. Men wijst dan op de pacifikatie, waarbij voorstanders van het openbaar onderwijs hebben medegewerkt aan het verkrijgen van gelijke rechten in financieel opzicht voor het openbaar en bijzonder onderwijs. Mevrouw Van Someren—^Downer zelf stelde er prijs op nog eens nadrukkelijk te verklaren, dat de liberalen zich op het standpunt stellen, dat de bijzondere school gelijke rechten heeft, dat de vrije keuze bij de ouders bUjve en de pacifikatie onaangetast behoort te blijven. In de praktijk komt 't echter nogal eens voor, dat voorstanders van het openbaar onderwijs alles behalve verdraagzaam zijn, en het oprichten van bijzondere scholen tegen werken. Ik zou dit met verscheidene konkrete voorbeelden nader kunnen bewijzen. Zo werd in 1960 bij de raad der gemeente

Almelo

een aanvrage ingediend om een urgentieverklaring ten behoeve van een lagere technische school. De aanvrage werd echter afgewezen door het eensgezind tegen stemmen van socialisten en communisten niet alleen, maar ook van liberalen. In 1959 werd aan de raad van Zuidwolde - medewerking gevraagd om te komen tot de stichting van een ihervorm.de school. De gemeenteraad wees het verzoek echter af met 7 tegen 6 stemmen. Namens de fraktie van de Partij van de Arbeid verklaarde één van de raadsleden:

„Dit is weer een nieuwe versnippering; anders hoort men van de christelijke kant, dat men gaarne op allerlei gebied wil samenwerken, maar nu kan dat blijkbaar niet meer".

Deze twee gevallen leveren wel een duidelijk bewijs, dat zij, die de openbare school hebben bezocht, en het openbaar onderwijs voorstaan, lang niet allen zulke

toonbeelden

van verdraagzaamheid zijn, ook al behoren zij tot een partij, die in haar beginselprogram stelt, dat zij het beginsel der onderwij spaelf ikatie aanvaardt. Sprekend over de onderwij spacifikatie, kom ik thans tot datgene, wat de minister hierover heeft opgemerkt, mede in verband met de kwestie of het mammoetwetsontwerp op dit punt al dan niet in strijd is met de grondwet. In de kringen van het bijzonder onderwijs bestond inderdaad de vrees — de minister heeft daarover in zijn rede ook het een en ander opgemerkt — dat in het mammoetontwerp de pacifikatie is geschonden, dat de vrijheid van onderwijs in gevaar is gebracht, en dat de grondwet niet gerespekteerd is. Er moet hierbij echter wel op worden gelet, dat niet alle onderwijsdeskundigen en personen, die bevoegd zijn terzake te oordelen zich met betrekking tot artikel 208 der grondwet even sterk hebben uitgedrukt. De heer

Tilanus

heeft dienaangaande gekonstateerd — hij heeft dat gistermiddag herhaald — dat de samenstellers van hèt wetsontwerp keurig netjes met een boog langs artikel 208 van de grondwet zijn heen gewandeld, o.m. door het invoeren van andere woorden, die in de grondwet niet voorkomen, zoals basisonderwijs in plaats van lager onderwijs, en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs In plaats van middelbaar en hoger onderwijs. Ook in de nadere nota van de onderwij skoanmissie van het kollege van advies van de antirevolutionaire partij inzake het onderhavige wetsontwerp heeft men zich met betrekking tot artikel 208 der grondwet zeer voorzichtig uitgelaten. Daarin 'kan men op blz. 14 lezen, dat artikel 208 der grondwet wel een van de richtsnoeren vormt, waardoor de overheid zich bij de onderwijswetgeving moet laten leiden, maar zeker niet het enige.

Derhalve wordt in deze nota aangeraden de diskussies over het wetsontwerp niet te laten verzanden in een min of meer spitsvondig debat over de interpretatie van artikel 208 van de grondwet. Wij menen, dat dit een juist standpunt is, aangezien zich bij het interpreteren van een grondwetsartikel menigmaal verschil van mening kan voordoen. Wat door de een voor een technische ^s van deugdelijkheid wordt gehouden, kan door een ander als een aantasting worden gezien van de vrijheid van richting. Wanneer de minister b.v. een lestabel wil invoeren met een maximum aantal lesuren, kan dit door de een als een heel onschuldige voorwaarde worden aangemerkt, maar door een ander als een aantasting van de vrijheid van richting, dus als een overtreding van de grondwet. Waimeer namelijk blijkt, dat deze regeling tot gevolg heeft, dat de lessen in godsdienstonderwijs moeten worden ingekrompen. Wij zijn dan ook van oordeel, dat artikel 208 van de grondwet uitsluitend moet worden gelezen tegen de achtergrond van de strijd om de vrijheid van onderwijs, welke bij de pacifikatie werd beëindigd. Wanneer men dit niet doet, kan men heel de vrijheid van onderwijs, welke na langjarige strijd werd verkregen, om hals brengen. Nu heeft de minister zich in zijn rede ook gesteld op de basis van de

onderwijspacifikatie,

maar hij heeft er nog iets aan toegevoegd, wat wij wel zeer bezwaarlijk achten en wat naar wij menen ook in de kringen van het bijzonder onderwijs nog wel op verzet zal stuiten. De minister toch voegde er aan toe, dat wij de historische interpretatie niet moeten beschouwen als de enige methode van verklaring. Hij baseerde zijn standpunt door er op te wijzen, dat wij ons in een tijd van stormachtige vernieuwingen bevinden, wat wel niet mag leiden tot overdrijvingen, maar wel tot het volgen van de juiste middenweg, een middenweg, aldus zei de minister, welke tussen twee overdrijvingen in ligt. Dientengevolge staat de minister een interpretatie van de grondwet voor, welke beantwoordt aan de eigentij'dse behoefte en ideeën, zelfs indien deze interpretatie zou afwijken van de historische ziin en strekking. De minister voegde hier wel onmiddellijk aan toe, dat het laatste bij het mammoetontwerp helemaal niet het geval is, maar toch blijkt uit het betoog van de minister te dezer zake, dat hij zich bij de interpretatie van artikel 208 der grondwet niet uitsluitend wenst te laten leiden door de paclfikatiegedachte van 1917. . .. De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Neen, dat heb ik niet gezegd. De heer Van Dis (S.G.P.): Ik meende van wel. De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Niet uitsluitend door de historische interpretatie. De heer Van Dis (S.G.P.): Ik ben nog niet klaar, mijnheer de voorzitter. De minister laat mij niet uitspreken. De tieer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: U hebt alle tijd. De heer Van Dis (S.G.P.): maar daarbij de

tljdsomstandigheden

een sterk woord wil laten meespreken. Dat blijkt toch uit het gehele betoog, 'dat de minister heeft gehouden. Wij achten dit standpunt van de minister echter niet zonder gevaar met het oog op de vrijheid van het bijzonder onderwijs, het gevaar namelijk, dat het bijzonder onderwijs zal Inboeten van de vrijheid, die het bij de pacifikatie w«Pd toegekend. In eerste 'Instantie is er door mij reeds op geweaen, dat niet aUeen bij ons, maar ook bij anderen sterk de Indruk leeft, dat de minister zioh maar al te zeer heeft laten leiden — nu kom ik bij een punt, ten aanzien waarvan ik de minister heb toegezegd, dat ik er nog even op zou terug komen — door de rooms-katholieke staatsopvatting.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 mei 1962

De Banier | 8 Pagina's

De Mammoetwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 mei 1962

De Banier | 8 Pagina's