Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Mammoetwet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Mammoetwet

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Repliekrede van Ir. van Dis

II.

Onder alle ministers is er niet één, die zo herhaaldelijk de sprekers in de rede valt als de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Mr. Cals. Ook nu deed hij dit weer tijdens de repliekrede van Ir. van Dis. Hij ging daarbij zelfs zo ver, dat luj tijdens diens rede het woord vroeg, waardoor hij geheel buiten de orde geraakt. Dit bezorgde hem dan ook een terechtwijzing van de voorzitter, die hem er op wees, dat de minister alleen het woord mag vragen en ook kan krijgen wanneer de spreker uitgesproken is. In zijn repliekrede 'bood de minister daarop aan Ir. van Dis zijn excuus voor zijn deraiUement aan.

De reden, dat de minister zo warm aanliep, lag daarin, dat Ir. van Dis hem er op attent maakte, dat in eerste termijn door hem niet was gezegd, dat er passages uit de pauselijke encycliek „Divlni Ulius Magistri" letterlijk In de memorie van toelichting voorkwamen. Dat had de minister er van gemaaM, maar geheel ten onrechte. Het zou toch wel al te In het oog lopend zijn, wanneer de minister passages letterlijk uit een encycliek in een memorie van toelichting ging overnemen. Dat zouden dan citaten worden, die men er zo maar uit kon scheppen. Dit is van niet één rooms-katholiek minister te verwachten en zeker niet van een behendig jurist als minister Cals. Het gaat hierbij dan ook om de zakelijke inhoud en als men dan de memorie van toelichting vergelijkt met de genoemde encycliek, dan blijkt, dat er wel degelijk grote overeenkomst tussen passages uit beide stukken bestaat. Enerzijds wordt de opvoeding der kinderen een recht en een plicht der ouders genoemd, waartegen vanzelfsprekend geen bezwaar bestaat, maar anderzijds wordt aan de staat het recht toegekend aanvullend op te treden. Dit komt er met betrekking tot dit wetsontwerp op neer, dat de staat, welke in de roomse staatsleer een volmaakte maatschappij •wordt genoemd, ter bevordering van het algemeen welzijn — een term, die in de encycliek herhaaldelijk voorkomt —• het recht heeft om behoudens voor wat betreft de richting, vérgaande maatregelen te nemen ten aanzien van de inrichting van het onderwijs, zo ver zelfs, dat openbaar en bijzonder onderwijs over één kam geschoren worden. Zeer terecht wordt door de heer Van Enk, hoofd ener uloschool te Assen, dienaangaande In zijn brochure opgemerkt, dat men met deze roomse staatsleer alle kanten uit kan. Men kan er mede uitkomen op onderwijsvrijheid, maar ook op verregaand staatsdirigisme. Dit laatste werd ook door Mr. Oosterhoff verklaard, toen hij schreef, dat de roomse visie omtrent de staat geen enkel wezenlijk principieel verweer tegen een totalitaire staatsopvatting biedt. Zelfs van zeer vooraanstaande, rooms-katholieke zijde Is dit toegegeven, namelijk door Prof. Mr. Dr. Loeff van de rooms-katholleke Economische Hogeschool te Tilburg. Deze toch verklaarde in zijn rede bij het aanvaarden van zijn ambt als buitengewoon hoogleraar in 1955, dat de rooms-katholieke staatsleer de beginselen geeft voor een extreem staatsabsolutisme, waarbij de persoonlijke vrijheid in principe en in feite wordt overgeleverd aan de staat.

Wanneer wij nu in acht nemen, dat in het mammoetontwerp de voor het bijzonder onderwijs geldende subsidievoorwaarden vrijwel dezelfde zijn als de voorschriften aan het openbaar onderwijs, wat dus neerkomt op een sterke beperking van de vrijheid van het bijzonder onderwijs, dan behoeft het niet te verwonderen, dat deze ombuiging in de onderwij swetgeving in verband is gebracht met de rooms-katholleke staatsleer, welke in principe door de minister wordt voorgestaan. Dat de minister het hiermede niet eens zou zijn, was welhaast te verwachten. Hij deed alsof er geen gevaar te duchten was, onder meer zeggend, dat men met evenveel recht zou kunnen zeggen, dat de paus bedoelde passages heeft ontleend aan de memorie van toelichting van Cort van der Linden. De tjjd zal het echter leren, wanneer het mammoetontwerp zoals het nu luidt, mocht worden aangenomen, wat er van de vrijheid van het bijzonder onderwijs overblijft. Vele voorstanders van dit onderwijs zien de toestand dan ook donker in. De heer Van Enk, die van het mammoetontwerp een gedegen studie heeft gemaakt, en er blijk van geeft de daarin vervatte materie te beheersen, acht het zelfs niet uitgesloten, dat er weer een schoolstrijd gestreden zal moeten worden, moeilijker dan voorheen, omdat 'n zeer groot deel van ons volk verleerd heeft pal te staan voor zijn fundamentele vrijheden.

Wat tenslotte de kwestie der gelijksoortigheid van onderwijs betreft, verklaarde de minister, dat hij niet alle protestants-ohristelijik onderwijs als gelijksoortig zal beschouwen. Hij zeide wel enige ervaring bij de subsidiëring van scholen te hebben opgedaan. Ook begreep hij, zonder zich in theologische uitspraken te begeven, dat men voor deze verschillende opvattingen terug grijpt op de Bijbel en theologische principes om dan voorts nog op te merken, dat het wel vreemd zou zijn, als een Nederlandse minister daarmede geen rekening zou houden. Wij zullen het bij deze inleiding laten om thans het tweede gedeelte der repliekrede te laten volgen.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Zoals te verwachten was, mijnheer de voorzitter, werden wij deswege wederom van antipapisme beschuldigd. In het dagblad „Het Vaderland" van 11 april werd in het Kamerverslag zelfs melding gemaakt van

„deze zeer anti-papistische politicus, die in het wetsontwerp zulke typisch rooms-katholieke trekken ziet, dat minister Oals wel begrijpt, dat aan hem toch geen stem voor het wetsontwerp is te verdienen".

Het is wel frappant, dat dit werd gedebiteerd van een zijde, waar men verleden jaar de minister ten laste legde, dat hij het er op toelegt zijn departement te verroomsen door de topfunkties aan dit departement door steeds meer roomskatholieken te doen bezetten! In het weekblad „De Linie" werd voorts gewag gemaakt van

„scherpslijpers, die de minister hebben verweten, dat het wetsontwerp een neerslag is van de rooms-katholieke visie, en dat de mamm.oet fundeert op pauj selijke encyclieken".

Tussen haakjes, mijnheer de voorzitter, ik heb niet gesproken van encyclieken; ik heb maar één encycliek genoemd.

„Staatkundig-gereformeerden", aldus ditzelfde blad. De Linie, „zetten de sluizen van het antipapisme wijd open". Mijnheer de voorzitter. Het is niet vreemd, dat ons het etiket

„anti-papistisch"

wordt opgedrukt. Mits goed verstaan hebben wij daar ook geen bezwaar tegen. Toch wil ik er op wijzen, dat wij in het geval van het mammoetwetsontwerp niet alleen staan. In de Knipselkrant vond ik op blz. 2470 een artikel van de r.k. heer Mr. Schelfhout, waarin deze het onder meer heeft over het verzet van het protestants-christelijk onderwijs tegen de mammoetwet, en daarbij opmerkt, dat men bij meerdere kritici — bedoeld worden hier dus de vertegenwoor< Ugers van het protestants-christelijk onderwijs — de uitspraak vindt, dat aan het ontwerp een typisch rooms-ikatholieke staatsen maatschappijbeschouwingen ten grondslag ligt, die onverenigbaar wordt geacht met de reformatorische 2fienswijze. Zo is het inderdaad, mijnheer de voorzitter. In eerste instantie zijn door mij dienaangaande een paar namen genoemd van personen, die niet tot mijn partij behoren, zoals Mr. Oosterhoff en de heer Van Enk. De eerstgenoemde heer schreef in het orgaan „Antirevolutionaire Staatkunde", april 1960, een verhandeling over „De vrijheid van onderwijs en de mammoetwet", waarin hij op blz. 111 letterlijk verklaarde:

„Want naar onze mening kan' men zich niet onttrekken aan de indruk, dat dit wetsontwerp zoal niet geheel, dan toch in belangrijke mate naar zijn opzet en uitwerking onder de invloed van de traditionele rooms-katholieke staatsbeschouwlng heeft gestaan".

Het was ook Mr. Oosterhoff, die in dezelfde verhandeling voor het eerst de aandacht vestigde — dat is dus niet door mij voor het eerst gedaan — op de encycliek

„Divini Illius Magistri"

van 1929, handelend over de christelijke opvoeding der jeugd. Ik wees in eerste instantie reeds op deze encycliek en merkte daarbij op, dat in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord passages voorkomen, die ook in de genoemde encycliek zijn te vinden. Op een interruptie van de minister heb ik toen toegezegd, dat ik bij de replieken daarop nader zou ingaan, wat ik dan thans, zij het zeer beknopt, zal doen. Allereerst moge ik de minister echter er op wijzen, dat door mij niet is gezegd, zoals door hem in zijn rede werd opgemerkt, dat in de memorie van toelichting

„letterlijk"

de teksten te lezen zijn van de encycliek. De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Mag ik even het woord, mijnheer de voorzitter. De voorzitter: Vindt de geachte afgevaardigde, de heer Van Dis het goed, dat de minister een opmerking maakt? De heer Van Dis (S.G.P.): Kan dat niet bij de dupliek van de minister? Ik heb nog maar zo weinig spreektijd. De voorzitter. Het gaat niet van uw spreektijd af.

De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Mijnheer de voorzitter. Ik veroorloof mij het woord te vragen overeenkomstig het reglement van orde van de Kamer, naar ik meen. Ik zie u echter het hoofd schudden; als ik niet juist ben, leg ik mij bij de beslissing van de Kamer neer. Het reglement van orde van de Kamer zegt, meen Ik, dat de minister bij elke stand van het debat het woord kan vragen. Nu de geachte afgevaardigde, de heer Van Dis zegt: ik heb niet gezegd, dat er passages zijn, die letterlijk zijn overgenomen, wil ik voorlezen wat de geachte afgevaardigde heeft gezegd: „In hoofdstuk II van de memorie van toelichting komen n.l. passages voor, die ook te vinden zijn in de encycliek „Divini Ulius Magistri" van 1929. Toen heb ik geïnterrumpeerd: „Wilt u die precies aangeven? " De heer Van Dis antwoordde: „Ik zal dat bij de replieken doen".

Om geen derde termijn nodig te maken, heb ik van dit recht gebruik gemaakt om deze vraag te preciseren". De heer Van Dis (S.G.P.): In wat u uit mijn rede voorleest staat het

„letterlijk”

helemaal niet. Er staat alleen, dat er passages te vinden zijn, maar laten wij nu verder gaan, want iij heb nog niet alles gezegd .. De voorzitter: Mag ik even iets zeggen over de orde? De geachte bewindsman heeft het woord niet gevraagd, maar hij heeft geïnterrumpeerd. Ter wille van de konsekwenties hiervan, moet ik toch even de minister er op attent maken, dat de minister inderdaad elk ogenblik het woord mag vragen, maar pas als de spreker uitgesproken is. Hij heeft wel het recht van interruptie.

De heer Cals, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen: Mijnheer de voorzitter. Ik leg mij daarbij gaarne neer. Ik had al bij voorbaat gezegd: als de Kamer anders beslist, zal ik mij daaraan houden. Ik ben echter erg blij, dat u mij intussen gelegenheid hebt gegeven deze uitvoerige interruptie te plaatsen.

De voorzitter: Het is dus in strijd met het reglement van orde, maar dat recht geef ik ook aan de leden van de Kamer. Daarom wil ik dat dus natuurlijk niet onthouden aan de minister. Wanneer de spreker daartegen echter bezwaar maakt, zou ik toch ook zijn bezwaar willen delen.

De heer Van Dis gaat dus thans door en deze interruptie gaat niet van zijn spreektijd af. De heer Cals, minister van onderwijs, loinsten en wetenschappen: Mijnheer de voorzitter. Ik zal niet meer interrumperen. De heer Van Dis (S.G.P.): Ik wil de minister nu wel even wat tegemoet komen. Wanneer de minister dan zo graag er toch iets bij wil zeggen, zou ik hem wUlen voorstellen er dan 6ij te zetten, dat die passages

rechtstreeks

aan de genoemde encycliek zijn ontleend, want tussen de woorden „letterlijk" en „rechtstreeks" Is beslist verschil. „Rechtstreeks" toch behoeft niet te slaan op de letter, maar heeft wel betrekking op de zakelijke inhoud, en daar gaat het hier om.

De heer Kleijwegt (P.v.d.A.): Hebt u die passages nu voorgelezen? De heer Van Dis (S.G.P.): Daar kom ik nu juist op. De geachte afgevaardigde loopt veel te hard. Zo wordt op blz. 31 van de genoemde encycliek gesproken over het aan de staat toekomende gezag tot bevordering van het tijdelijk algemeen welzijn. In de memorie van toelichting gewaagt de minister op blz. 3 van de positieve taak, die de overheid uit hoofde van haar zorg voor het algemeen welzijn heeft ten aanzien van het onderwijs. Vervolgens leest men in de memorie van toelichting, dat de opvoeding van kinderen van nature in eerste instantie als een recht en een plicht op de ouders rust. Volgens de Heilige Schrift rust de opvoedingsplicht en het recht daartoe echter niet in de natuur, maar in de

geopenbaarde wil Gods.

De term „van nature" is dan ook duidelijk terug te brengen op de rooms-katholieke theologie en is ook terug te vinden op blz. 31 van de onderhavige encycliek, n.l. in de term, waarin wordt gewag gemaakt van het natuurlijke recht. Voorts noemt de encycliek op blz. 32 met het oog op het onderwijs als dubbele taak van het bij de staat berustende burgerlijke gezag: beschermen en bevorderen. Om ons bij het laatste te bepalen, zij er op gewezen, dat de encycliek op blz. 33 zegt, dat het om wille van het algemeen welzijn aan de staat behoort op verscheidene manier de opvoeding en het onderwijs zelf te bevorderen. In de memorie van toelichting leest men: Van de andere kant is de zorg voor het algemeen welzijn een positieve plicht voor de staat, ook op onderwijsgebied.

En voorts zegt de minister, dat van de overheid mag worden verwacht, dat zij een konceptie geeft omtrent de grote lijnen, waarlangs de ontwikkeling van het onderwijs zich zal dienen te voltrekken. Ik zal het, wat deze aangelegenheid betreft, mijnheer de voorzitter, hierbij laten, om de minister verder te verwijzen naar het weekblad „De Beformatie" — ik heb gisteren de minister een lijstje met een serie artikelen uit dit blad over het wetsontwerp opgegeven — en wel naar het nummer van 27 januari, waarin de heer Van Enk, hoofd ener ulo-school te Assen, meer in den brede ingaat op de invloed van de rooms-kathoUeke staatsopvatting, welke in het manamoetontwerp tot uiting komt; ook in de door hem geschreven brochure kan men hierover het een en ander aantreffen. Een ander punt, mijnheer de voorzitter, waarop ik nog even wil terug komen, betreft de bepaling inzake de

gelijksoortigheid

van scholen. Toen door mij werd opgemerkt, dat wij er ernstig bezwaar tegen zouden moeten maken, wanneer zou worden uitgegaan van de gedachte, dat alle protestants-christelijke scholen gelijksoortig zijn, zei de minister bij interruptie: „dit is niet meer reëel". De minister is in zijn rede op deze kwestie niet meer terug gekomen, zodat bij ons te dezer zake nog enige onzekerheid en ongerustheid bestaat.

Wanneer de minister met zijn interruptie wilde te kennen geven, dat hij niet al het onderwijs, dat op protestants-chrlstelijke scholen gegeven wordt, gelijksoortig acht, dan nemen wij daarvan dankbaar nota, maar wij zouden hiervan toch gaarne nog een nadere en duidelijke bevestiging van de minister willen hebben. De minister moet toch wel bedenken, dat ogenschijnlijk kleine verschillen van zeer groot gewicht kunnen zijn. Een enkel woord zelfs kan bij theologische onderscheidingen scherpe tegenstellingen veroorzaken. Als voorbeeld zou ik willen wijzen op de term „rechtvaardiging door of uit het geloof" en „rechtvaardiging om het geloof". Met deze schijnbaar eenvoudige verwisseling van een voorzetsel wordt heel de Reformatie verloochend. Meer zal ik over deze kwestie niet in het midden brengen om thans nog enkele opmerkin'gen te maken over de kwestie der

delegatie.

Ik zal mij niet in staatsrechtelijke kwesties begeven en dus niet ingaan op wat Prof. Oud en Prof. Donner destijds over delegatie heb­ ben gezegd. Ik moge alleen opmerken, dat mij van bevoegde zijde werd medegedeeld, dat het door de minister gegeven citaat xtit het preadvies van Prof. Donner in zover een onjuiste indruk verwekt, dat Prof. Donner in het bedoelde preadvies de opvating van Prof. Oud bepaaldelijk bestrijdt. Voorts is het een feit, dat de Hoge Baad zich destijds in het arrest over de kacheltjes van Jamin op 't standpunt heeft gesteld, dat slechts een beperkte delegatie toelaatbaar is.

Wat voorts betreft de opmerking van de minister, dat het van wantrouwen getuigt in ons staatsbestel als men bezwaar maakt tegen de vele delegaties, en dat in een demokratische samenleving aan de overheid vertrouwen mag worden geschonken, zou ik toch de minister er op willen wijzen, dat het juist de door hem aangehaalde Prof. Donner was, die in een rede over het mammoetontwerp naar aanleiding van een soortgelijke uitlating van de minister eens heeft opgemerkt, dat vertrouwen pleegt te worden gevraagd door

dictators,

doch niet door democratische regenten. Daar komt nog bij, dat de minister enerzijds betoogde, dat de Kamer vertrouwen moet hebben in de democratisch gekozen regering en anderzijds merkt hij op, dat de Staten-Generaal niet hebben uit te maken hoe de praktijk zal worden, aangezien de regeling van bepaalde zaken nu eenmaal is gedelegeerd aan de Kroon. Een dergelijke opmerking is nu niet bepaald geschikt om het vertrouwen te doen toenemen.

Hoezeer in feite het beroep op vertrouwen misplaatst is, blijkt wel uit het feit, dat juist de voorlopige voorstellen betreffende de uitwerking van de wet tot ernstige kritiek aanleiding hebben gegeven, waarbij ik slechts wijs op het onderwijs in het Grieks, de positie van het Frans enz. Ten slotte pleit tegen de vele delegaties, dat de meningen over onderwijszaken zeer verdeeld zijn, zodat er tal van knopen moeten worden doorgehakt. Dat dit buiten de Staten-Generaal om gebeurt, achten wij zeer bedenkelijk. Wat de

zesjarige cursus

voor het atheneum betreft, is de noodzaak hiervan na de rede van de minister allerminst gebleken. De huidige middelbaar onderwijswet laat de mogelijkheid open, dat een h.b.s. een zesjarige cursus heeft. Slechts weinig scholen echter maken hiervan gebruik. Voorts blijkt uit een statistiek van het C.B.S., dat de leerlingen, die thans een h.b.s. met zesjarige cmrsus bezoeken, gemiddeld een jaar langer op school zitten dan de leerlingen van de vijfjarige scholen. Het zitten blijven komt dus blijkbaar op de zesjarige scholen even veelvuldig voor als op de vijfjarige. Inzake het

brugjaar

wens ik nog op te merken, dat dit in feite een experiment is. Niemand weet nog of en in hoeverre daarmee gunstige resultaten zullen worden bereikt. Een regeling van zo twijfelachtige waarde kan nooit een noodzakelijke subsidievoor­

waarde voor het bijzonder onderwijs zijn. Wij zijn dan ook van gevoelen, dat de brugklas als subsidievoorwaarde voor het bijzonder onderwijs onaanvaardbaar is. Wat de

basis

van de openbare school betreft, heeft de minister gezegd, dat als men daarover wil spreken men eerst te rade moet gaan bij de voorstanders van dit onderwijs. Dit komt er bij de huidige verhoudingen in ons land dus op neer, dat vrijzinnigen en humanisten over de grondslag van het openbaar onderwijs zullen beslissen. Wij achten dit onaanvaardbaar voor de school, die van de overheid uitgaat en volgens de grondwet toeganke­ lijk moet zijn voor de kinderen van het gehele volk. Ten slotte, mijnheer de voorzitter, heeft de minister ons niet kunnen overtuigen van de noodzaak tot het creëren van

maatschappelijke organen.

De minister moge dan al voorlopig niet bereid zijn deze organen verordenende bevoegdheid te geven, doch ze slechts als adviesorganen te willen instellen, maar wij zien daarin een groot gevaar, namelijk het gevaar, dat zij na verloop van tijd een publiekrechtelijk karakter zullen krijgen met verordenende bevoegdheid, hetgeen wij een groot gevaar achten voor de vrijheid van het bijzonder onderwijs.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 mei 1962

De Banier | 8 Pagina's

De Mammoetwet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 mei 1962

De Banier | 8 Pagina's