Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie - Nederlands  Nieuw-Guinea

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie - Nederlands Nieuw-Guinea

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Kort nadat Indonesië er toe was overgegaan parachutisten neer te laten op verscheidene plaatsen in Nieuw-Gulnea, zond de Nederlandse m'inister-president namens de regering een brief aan de sekretaris-generaal der Verenigde Naties, de heer Oe Thant. Deze brief luidde als volgt:

In 'de lochtend van 15 mei 1962 vond nabij Pak Pak een 'tweede serie Indonesische parachutisten idroppings plaats nadat de eerste Indonesische parachutisten op 27 april in hetzelfde gebied waren geland. Een naar schatting tezelfdertijd ondernomen poging om in hetzelfde gebied vanuit een boot ongeveer inriit!ran.ten aan land te zetten, met geweren en pistolen bewapend, 'kon worden verhinderd, daar het schip onderschept werd; de manschappen in het schip, die bij hun arrestatie verklaarden, dat zij orders hadden ontvangen nabij Fak Fak te infiltreren, werden in hechtenis genomen.

Deze akties maken deel uit van een duidelijk door de bevoegde verantwooirdelijke regerings- en legerautoriteiten te Djakarta als zodanig voorbereide en bedoelde daad van agressie. Dit blijkt o.m. uit de uitlatingen van respektievelijk

a. President Soekarno, die volgens een Antara A.F.P. bericht van 12 mei 1962 zijn vertrouwen heeft uitgesproken, dat de kwestie West- Irian dank zij de nieuwe wapenaankopen in Rusland, binnen de kortst mogelijke tijd zou kunnen worden geregeld;

b. Generaal Nasoetion, die volgens een Reuterbericht van 15 mei 1962 op een die dag te Djakarta gehouden bijeenkomst van de Internationale Unie van Studenten heeft verklaard: „Indonesische jonge lieden worden met behulp van de strijdkraohten over Nieuw- Ouinea uitgesitort over zee en door de lucht. Wij zullen voortgaan vrijwilligers op het hoofdeiland van West-Irian neer te laten en als dat niet voldoende is, zullen onze strijdkrachten het land binnen gaan".

c. Minister Soebandrio, die volgens een A.F.P.-berioht van 16 mei j.l. verklaarde dat „de Indonesiërs ten strijde zullen trekken als de Nederlanders de voorkeur er aan geven het geschil over West-Irian op die wijze op te lossen.

De Nederlandse regering heeft met ernstige bezorgdheid en met verontwaardiging kennis genomen van deze nieuwe door niets te rechtvaardigen agressieve daden en voor de naaste toekomst geuite bedreigingen van Indonesische zijde tegen het niet-zelfbestiirend gebied van Westelijk Nieuw-Guinea, hetwelk Nederland tijdelijk beheert op basis van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties. De regering betreurt deze daden te meer omdat zij, ondanks voorafgaande overeenkomistige agressieve daden en uitlatingen gericht tegen de inwoners van Westelijk Nieuw- Gulnea, zich op uw hernieuwd Initiatief en persoonlijk dringend verzoek van 17 januari zich niet slechts onmiddellijk op 18 januari d.a.v. heeft bereid verklaard een vreedzame en gerechtvaardigde oplossing na te streven van het bestaande geschil met Indonesië inzake de verdere ontwikkeling en toekomstige status van de bewoners van dit gebied, doch eveneens zich voortdurend en strikt in woord en daad heeft onthouden van elk vijandelijk optreden jegens Indonesië.

De vreedzame en konstruktieve benadering van het Nieuw-Guineageschil door de Nederlandse regering is onlangs nogmaals duidelijk gebleken uit de positieve Nederlandse reaktie op de voorstellen van de onder uw auspiciën optredende mediator, de heer Bunker, toen hij zich bereid verklaarde ondanks het feit, dat Indonesië de besprekingen had onderbroken, alle aspekten van deze voorstellen mitsgaders alle met dit vraagstuk samenhangende onderwerpen, welke door ëen van de partijen relevant wor­ den geacht, volledig met Indonesië te willen bespreken.

Alhoewel de Nederlandse regering op het ogenblik nog niet weet of de Indonesische regering u eveneens een positieve reaktie op deze voorstellen heeft gegeven, vraagt zij zich intussen wel In oprechte bezorgdheid af of thans deze gedachtenwisseling over een vreedzame oplossing van het geschü kan worden voortgezet alsof er niets gebeurd was, terwijl Indonesië •— in flagrante strijd met de eerste beginselen van zijn lidmaatschap van de Organisatie van de Verenigde Naties — voort gaat bij voortduring, en bovendien openlijk, door haar ook als zodaaiig geafficheerde agressieve daden en handelingen tegen het betrokken gebied te plegen. Dit kan niet in het belang worden geacht van de vrede in dat deel van de wereld, welks handhaving tenslotte de primaire taak van de V.N. is. Bovendien echter rijst de vraag of en in hoeverre het Indonesische optreden de mogelijkheid vermtodert om uiteindelijk vertrouwen te hebben in het bereiken van een werkelijk bona fide regeling omtrent de verdere ontwikkeling van de Papoea's naar zelfbestuiu: en vrije keuze over eigen toekomst konform de doelstellingen van artikel 73 van het Handvest, indien de organisatie van de V.N. niet duidelijk stelling zou nemen ten gunste van de handhaving en eerbiediging van de eigen beginselen.

De Nederlandse regering betreurt oprecht dat aldus —ondanks haar voortdurende bereidheid om met de Verenigde Naties te overleggen en, desgewenst, samen te werken inzake de toekomstige ontwikkeling van 'het volk der Papoea's van West-Nleuw-Guinea alsmede de toekomstige status van dit gebied — de vrede in dat deel van de wereld door Indonesië in woord en daad bij voortduring in gevaar wordt gebracht. In dit verband brengt de regering in herinnering haar aanbod van 27 april j.l. tot het handhaven van een militaire status quo onder onpartijdig toezicht, een aanbieding, welke bij deze met nadruk wordt herhaald. Intussen acht de Nederlandse regering de situatie geschapen door het hierboven genoemde nieuwe agressieve optreden van Indonesië van die aard, dat zij het noodzakelijk acht zioh nader te beraden over hetgeen zij ter zake zal kunnen ondernemen binnen het kader van de Verenigde Naties.

In het licht echter van de goede diensten, welke u hebt verleend om tot een rechtvaardige en vreedzame oplossing van het onderhavige probleem te geraken — welke goede diensten wij hogelijk hebben gewaardeerd en aan welker voortzetting de regering een eminente waarde hecht — acht de regering zich aangemoedigd en gereohtlgd om, alvorens iets te ondernemen, een dringend beroep op u te doen om Indonesië te herinneren aan zijn primaire verplichtingen uit hoofde van de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties en het aan te sporen om zich te onthouden van elke agressieve aktle in woord of daad, tegen land en volk van West-Nieuw-Guinea, opdat de voortzetting van een verantwoord gesprek over de toekomst van dit niet-zelfbesturend gebied niet in gevaar worde gebracht. Voorts moge de Nederlandse regering in dit zelfde verband en in het bijzonder to het belang van de verdere handhaving van de vrede in dat deel van de wereld met aandrang haar eerder verzoek aan u herhalen om enige waarnemers naar het betrokken gebied te zenden, zodat zij zich van de feitelijke situatie op de hoogte zouden kunnen stellen en door hun aanwezigheid zo mogelijk zouden kuimen bijdragen tot het voorkomen van verdere agressie.

Ten slotte wil de Nederlandse regering u, tot slot van deze brief, nogmaals de verzekering geven dat zij — gezien het feit, dat de Nederlandse aanwezigheid in Nederlands Nieuw-Guinea in begmsel van tijdelijke aard is — zal voortgaan u haar meest volledige en positieve medewerking te verlenen zowel aan uw persoonlijke Inspannmgen als aan die van de leden van de Verenigde Naties, welke soortgelijke pogingen in het werk stellen, om voor de bewoners van dit nietzelfbesturend gebied een eerlijke en rechtvaardige oplossmg te vinden en wel op basis van artikel 73 van toet Handvest der Verenigde Naties en van de bepalingen van de resoluties inzake dekolonisatie van 15 december 1960 en 28 november 1961.

Op bovenvermelde brief kreeg de regermg van de heer Oe Thant het navolgende antwoord:

Gaarne bevesitlg ik bij deze uw brief van 16 mei 1962 betreffende de toesband in en om West-Nieuw- Goiinea. Zoals u weet, ben ik zelf bezorgd over de ontwikkelingen in dat gebied en heb ik, verscheidene malen, een beroep gedaan op alle betrokken partijen om uiterste zelfbeheersing te betrachten. Dit lijkt des te meer wenselijk nu ambassadeur Bunker onder aanmoediging mijnerzijds bezig is met pogingen om de partijen bijeen te brengen teneinde een oplossing te vinden voor de moeilijkheden, die zijn gerezen.

Uw voorstel dat ik thans een beroep zou doen op de regering van Indonesië zou, zo dit voorstel door mij werd aanvaard, inpllceren dat ik partij koos in de kontroverse, hetgeen mijns inziens niet in het belang van alle betrokkenen zou zijn.

Ik meen echter dat een toestand is ontstaan waarin het geëigend lijkt om een beroep te doen zowel op uw regering als op die van de republiek Indonesië om zich te onthouden van alle agressieve handelingen, zowel met het oog op de verplichtingen van de twee regeringen uit hoofde van het Handvest, als om de pogingen die op het ogenblik door ambassadeur Bunker worden ondernomen, niet in gevaar te brengen.

Wat uw tweede voorstel betreft, te weten om enige waarnemers naar de regio te zenden om zich van de feitelijke situatie op de hoogte te stellen en als stabiliserend element op te treden, moge ik u mededelen, dat een dergelijke stap alleen dan zou kunnen overwegen wanneer een verzoek werd gedaan zowel door de Nederlandse als door de Indonesische regering. In elke andere omstandigheid dan deze, zou zulk een daad mijnerzijds, naar mijn mening, niet gepast zijn.

In "het antwoord van de heer Oe Thant komen een paar passages voor, die wel zeer onbevredigend moeten worden genoemd. Dit betreft allereerst de passage, waarin zowel op de Nederlandse regering, als op die van Indonesië een beroep wordt gedaan zich van alle agressieve handelingen te onthouden. Het is toch zo gesteld, dat niet Nederland agressie heeft gepleegd, maar Indonesië. Eerst al in januari 1.1. door te pogen een landing aan de zuidkust van Nederlands Nieuw- Guinea uit te voeren, daarna door het werpen van bommen op een schip der Nederlandse marine en vervolgens door het afwerpen van parachutisten. Wat Nederland deed was uitsluitend van defensieve aard. Het ligt dan ook voor de hand, dat, toen bovengenoemde briefwisseling bij de Tweede Kamer in behandeling kwam, tegen deze passage uit de brief van de heer Oe Thant van onderscheidene zijden ernstig protest rees. Ook diens antwoord op het verzoek tot het zenden van waarnemers naar Nieuw-Guinea om zich van de toestand aldaar op de 'hoogbe te stellen kon geen goed onthaal vmden. Namens de S.G.P.-fraktie voerde Ir. van Dis over de briefwisseling het woord. Hij deed dit als volgt:

Mijnheer de voorzitter. De brief, welke namens de regering door de minister-president aan de waarnemend sekretaris-generaal der Verenigde Naties Oe Thant werd toegezonden, laat wel zeer duidelijk zien, dat de regering met allen, die haar daarin hebben gesteund, beschaamd is uitgekomen met de

hooggestemde verwachtingen,

die men van de V.N. heeft gehad. Die verwachtingen waren zelfs zo hoog gestemd, dat zij, die deze verwachtingen niet konden delen en verklaarden, dat men met zijn Idealen betreffende de V.N. even bedrogen zou uitkomen als met die, welke zeer velen indertijd ten aanzien van de Volkenbond koesterden, voor achterlijk, bekrompen en benepen werden aangezien. Na toch in zijn brief te hebben gewezen op de bij voortduring en openlijk gepleegde agressieve daden en handelingen van Indonesië, komt in die brief de volgende passage voor:

„Dit kan niet to het belang worden geacht van de vrede in dat deel van de wereld, welks handhavtog ten slotte de primaire taak van de V.N. is".

Wordt met deze woorden de organisatie der V.N. op haar dure plicht gewezen, in een volgende passage wcxrdt gezinspeeld op de

schromelijke verzaking

van die plicht. De regering doet dit na twijfel te hebben uitgesproken over de vraag, of het nog wel mogelijk is vertrouwen te hebben in het bereiken van een werkelijk bona fide regeling omtrent de verdere ontwikkeling van de Papoea's naar zelfbestuur en vrije keuze over eigen toekomst, konform de doelstellingen van artikel 73 van het Handvest der V.N., indien deze organisatie niet duidelijk stelling neemt ten gunste van de liandhavmg en eerbiediging van de eigen beginselen.

Hiermee wordt alzo op onmiskenbare wijze de organisatie der V.N.

ten laste gelegd, dat zij haar eigen beginselen niet handhaaft en eerbiedigt. Te verwonderen behoeft dit niet, mijnheer de voorzitter, daar deze organisatie niet op Gods Woord, maar op humanistische, in wezen revolutionaire be^ginselen is gebaseerd en er herhaaldelijk blijk van heeft gegeven er niet voor terug te deinzen het recht te verkrachten en

onrecht op onrecht

te stapelen. Nog maar kort geleden heeft zij daarvan opnieuw blijk gegeven door toe te laten, dat India, dat zich altijd als vredesapostel had voorgedaan, inzake Goa als agressor optrad, voorts, dat Katanga door het leger der Verenigde Naties, dus met wapengeweld, op de knieën werd gebracht, en alzo dit gebied het zelfbeschikkingsrecht werd onthouden. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de stemmen zich vermenigvuldigden, die er op aandringen, te breken met deze organisatie, die het recht verkracht en volkeren in het ongeluk stort door ze geheel onvoorbereid en vroegtijdig zelfstandigheid toe te kennen. Ook zeer vooraanstaande staatslieden als Lord Home en Stevenson hebben hierover nog niet zo lang geleden zeer ernstige klachten geuit.

Gezien de met de Verenigde Naties opgedane ervaringen behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat het antwoord van de heer Oe Thant op de brief der regering zozeer teleurstellend is.

Op het hem door de regering gedane verzoek toch om Indonesië te willen herinneren aan zijn primaire verplichtingen uit hoofde van de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties en het aan te sporen, zich te onthouden van elke agressieve aktie in woord en daad tegen land en volk van Nieuw- Guinea, was zijn antwoord afwijzend. De heer Oe Thant toch weigerde uitsluitend tot Indonesië het verzoek te richten, zijn

agressie

te staken. Evenzo werd door hem afgewezen het verzoek der regering enige waarnemers naar Nieuw-Guinea te zenden, opdat dezen zich van de toestand aldaar op de hoogte zouden kunnen stellen en wellicht door hun aanwezigheid verdere agressie zouden kunnen voorkomen.

Wel was de heer Oe Thant bereid, zowel op de Nederlandse regering als op die van Indonesië een beroep te doen zich van alle agressieve handelingen te onthouden, zowel met het oog op de verplichtingen van Nederland en Indonesië uit hoofde van het Handvest als met het oog op het Bunkerplan. Dit antwoord, mijnheer de voorzitter, heeft ons in niet geringe mate verbaasd en geërgerd. Nederland toch wordt daarin feitelijk als een agressor voorgesteld, terwijl de feiten zo geheel anders zijn en aantonen, dat niet Nederland, maar Indonesië zich aan ajgressie heeft schuldig gemaakt, zoals vooral in de laatste weken door de parachutistenlandingen genoegzaam is bewezen. Wij vragen ons dan ook af, of het wellicht de bedoeling van de heer Oe Thant is, dat die landiagen maar moeten worden toegelaten, als Indonesië ermede doorgaat. Wanneer dit zo is, mijnheer de voorzitter, waarom wordt het dan niet ronduit door de heer Oe Thant gezegd? Dan toch zouden wij weten, vraaraan wij ons te houden hebben. Warmeer Nederland echter tegen de agressie van Indonesië geen verweer biedt — wat de heer Oe Thant ten onrechte als agressie bestempelt — dan zou dit er op neerkomen, dat Nederland Nieuw-Guinea en hiermede de bevolking van Nieuw-Guinea aan Indonesië prijs geeft, zodat van het

Zelfbeschikkingsrecht.

dat aan de Papoeabevolking is beloofd, niets terecht komt. Dat het pian-Bunker in deze richting gaat, wordt door zeer velen van ons volk bevroed; evenals ook velen van gevoelen zijn, dat Amerika het in die richting stuurt, waarin men ongetwijfeld zal worden gesterkt door de dezer dagen door de Amerikaanse regering uitgeoefende kritiek op het beleid der regering. Ofschoon het plan-Bunker officieel nog nimmer is bekend gemaakt, is er toch wel zoveel van uitgelekt, dat het zonder deugdelijke garanties met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht neerkomt op het uitleveren van Nieuw-Guinea en zijn bevolking aan Indonesië. Dan wacht dit volk hetzelfde lot als de Ambonezen en andere volkeren van het voormalige Nederlands-Indië, die zich thans achter het bamboegordijn bevinden.

Een ander punt, mijnheer de voorzitter, waarover ik enkele opmerkingen wens te maken, heeft betrekking op de

wapenleveranties

aan Indonesië. Het is n.I. wel uitermate bedroevend, dat landen, die met Nederland in de N.A.V.O. verbonden zijn, in de loop der jaren tot in de laatste tijd toe wapens aan Indonesië hebben geleverd. Wanneer daartegen van Nederlandse zijde bezwaren werden ingediend bij de desbetreffende regeringen, dan maakten deze zich er van af met de mededeling, dat van Indonesië de belofte was verkregen, dat de geleverde wapens uitsluitend voor binnenlands gebruik bestemd waren. Wij hebben aan dergelijke mededelingen en beloften echter nimmer enige waarde toegekend, aangezien toch in de loop der jaren genoegzaam is gebleken, dat aan de beloften van de zijde van Indonesië niet de allerminste waarde is toe te kennen. Dit is wel genoegzaam ondervonden, toen Indonesië de plechtig aangegane akkoorden der Haagse Ronde-Tafelkonferentie schond, het daarbij toegekende zelfbeschikkingsrecht aan de Indische volkeren ontnam en zich met wapengeweld van Ambon en andere gebieden meester maakte. Deze mentaliteit van de Indonesische machthebbers, inzonderheid van Soekarno, was de regeringen der wapenleverende landen zeer goed bekend. Zij wisten, dat op de door Indonesië gedane beloften

geen staat

was te maken. Toch ging men door met de wapenleveringen, met het gevolg, dat thans onze militairen met wapens van Amerikaanse, Engelse, Duitse en Deense makelij worden bedreigd. Dat dit inderdaad zo is, bleek uit een bericht, dat in het begin van mei in de pers voorkwam en dat inhield, dat de op Nieuw-Guinea gevangen genomen Infiltranten moderne Amerikaanse wapens bij zich droegen. Er werd voorts by vermeld, dat de Amerikanen deze wapenen nog steeds aan Indonesië leveren en van plan zijn daarmede voort te gaan onder het motief, dat Amerika anders alle invloed op het steeds meer naar het kommunisme overhellende Indonesië zal verliezen.

Mijnheer de voorzitter. Het is toch wel zeer naief te menen, dat men op die manier Indonesië uit de kommunistisohe sfeer kan houden. Niet alleen telt de kommunistische partij in Indonesië reeds twee miljoen leden en draagt Soekarno haar een goed hart toe, maar herhaaldelijk gaan er missies naar Moskou voor nieuwe wapenaankopen. Wij willen er dan ook bij de regering en in toet bijzonder bij de minister van buitenlandse zaken ten sterkste op aandringen, bij de regering der Verenigde Staten en bij de regeringen van andere hiervoor in aanmerking komende westerse landen bij voortduring krachtig tegen deze wapenleveranties te protesteren, in plaats van er begrip voor op te brengen. Volgens het zoeven genoemde bericht toch zou de Nederlandse regering te kennen hebben gegeven, dat zij ten dele begrip kan opbrengen voor de Amerikaanse houding.

Indien dit bericht juist is, moeten wij hiertegen uit

moreel oogpunt

toch wel zeer ernstige bezwaren inbrengen. Het is onduldbaar, dat bondgenoten wapens en ander oorlogsmaterieel leveren aan een land, van welks regering op de een of andere tijd, agressie te verwachten is en dat in de laatste maanden hiertoe ook inderdaad is over gegaan. Voorts wensen wij er bij de regering op aan te dringen, niet een herhaling te laten plaats hebben van wat zich bij de politiële akties vóór de soevereiniteitsoverdracht van Indlë heeft voorgedaan, n.I. dat er eerst van onze militairen moesten vallen, voordat zij van de vuurwapenen gebruik mochten maken. Ditzelfde vinden wij toch terug in het antwoord van de heer Oe Thant op de brief van de minister-president, waarin hij, zoals reeds werd opgemerkt, zich bereid verklaarde ook op de Nederlandse regering een beroep te doen zich van iedere agressie te onthouden. Wij beseffen ten volle, mijnheer de voorzitter, dat de regering zich in een uitermate

moeilijke positie

bevindt. Wij zijn er ten volle van overtuigd, dat bij haar nimmer de bedoeling heeft voorgezeten agressief op te treden. Het is vanzelfsprekend de gemakkelijkste weg, de weg van de minste weerstand, om Nieuw-Guinea zonder meer aan Indonesië over te dragen, zoals door bepaalde groepen van ons volk wordt voorgestaan. De regering acht zich echter gebonden door de aan de Papoeabevolking gedane belofte van zelfbeschikking, een belofte, welke reeds werd gedaan door voorafgaande regeringen, ook door het kabinet-Drees. Het breken van een belofte is inderdaad een hoogst ernstige daad. Daarbij komt, dat de regering tot taak heeft het leven van de duizenden Nederlanders, die zich in Nieuw-Guinea bevinden, te beschermen. Bij haar berust het gezag over dit gebied, dat volgens de grondwet deel van het Koninkrijk der Nederlanden uitmaakt, terwijl bovendien Nederland door de Verenigde Naties als beherende mogendheid is erkend. Deze omstandigheid, alsmede de vaste overtuiging, dat er van de zijde van de Nederlandse regering

geen sprake

is van agressie, dat het bij haar niet gaat om materiële belangen en dat de Nederlandse regering bereid is mede te werken tot het verkrijgen van een vreedzame oplossing, maken, dat wij het niet verantwoord achten het voorbeeld te volgen van hen, die zich in dezen tegen het regeringsbeleid stellen. Wij beseffen echter ook, dat het voor velen van hen, die als militair naar Nieuw-Guinea worden uitgezonden, alsmede voor hun ouders en verdere verwanten, een uitermate onaangename zaak is. Met het oog hierop achten wij het dan ook onze plicht, bij de regering ten sterkste te bepleiten het daarheen te leiden, dat een bevredigende oplossing kan worden verkregen.

In verband hiermede wensen wij nog een beroep op de regering te doen om maatregelen te nemen, waardoor het voor ouders en andere verwanten gemakkelijker wordt gemaakt pakketten naar militairen in Nieuw-Guinea over te maken. De kosten, verbonden aan het zenden van pakketten per luchtpost naar Nieuw-Guinea zijn namelijk bijzonder hoog. Laat de regering hierin zo spoedig mogelijk verandering brengen, evenals zij dit van plan blijkt te zijn ten aanzien van de frankering van brieven, opdat het ook voor minder draagkrachtigen mogelijk wordt gemaakt geregeld pakketten over te maken. Ten slotte wensen vwj de regering er op te wijzen, dat er geen kwaad in de stad is, dat de Heere niet werkt. Ook het Nieuw-Guineaprobleem, dat de regering, zoals zij opmerkt, met grote bezorgdheid vervult, is zulk een kwaad en tevens een roepstem om het volk op te roepen zich voor God te verootmoedigen, de paden der zonde te verlaten en het regeringsbeleid te richten naar Gods Woord en wet.

In zijn rede ter beantwoording der sprekers bracht de minister-president Prof. de Quay nog eens in herinnering, wat er was gebeurd na de indiening van het plan-Luns bij de Algemene Vergadering der V.N. op 9 oktober 1961, waaruit bleek, dat het enige maanden duurde eer de Indonesische regering de wens kenbaar maakte, dat zij onder een andere persoon dan de heer Oe Thant wilde vergaderen en spreken. De Amerikanen kwamen toen met het voorstel de heer Bunker hiervoor aan te vsrijzen, waarbij de regering zich neerlegde. De Nederlandse regering had dan ook van het begin af er ernstig naar gestreefd langs de weg van besprekingen tot een vreedzame en rechtvaardige oplossing te komen. Indonesië echter bleef inmiddels agressief in woord en daad, wat nader bewezen werd door te wijzen op de toespraken van Soekarno, Soebandrio, Nasoetion en Jani, en voorts op de aktie bij de Vlakke Hoek op 15 januari 1.1. en de infiltraties op de eilanden Gag en Waigeo, Fak Fak en de Etuabaai. Vervolgens vestigde de minister-president de aandacht op het afwerpen van para- cnrnisten, in totaal ongeveer man, behorend tot de geregelde Indonestische strijdkrachten. Eerst nadat een vaartuig van de koninklijke marine door een bommenwerper was aangevallen, werd van Nederlandse zijde overgegaan tot het zenden van versterkingen, zodat hiermede zolang mogelijk is gewacht om de besprekingen voortgang te doen vinden.

Langer wachten werd echter niet verantwoord geacht in verband met de veiligheid der bevolking van Nieuw-Guinea. Ook de regering was er zeer onaangenaam door getroffen, dat de heer Oe Thant op beide partijen een beroep deed zich van agressieve daden te onthouden, terwijl van Nederlandse zijde geen enkele agressieve daad is gesteld. Evenzo had het de regering teleur gesteld, dat de heer Oe Thant slechts dan bereid was waarnemers te zenden indien dit ook door Indonesië werd verzocht. Wat het plan-Bunker betreft, dit was door de regering niet afgewezen, wel was er verduidelijking ten aanzien van bepaalde punten gevraagd. Er was namelijk overleg geweest over de vraag of er voldoende waarborgen waren voor het zelfbeschikkingsrecht. Dit overleg heeft geleid tot een formule, waarmede Dean Rusk, de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, en minister Luns zich konden verenigen. Deze formule komt er op neer, dat de regering bereid is de besprekingen te hervatten met het Bunkerplan als agenda. Zij wil derhalve alle aspefcten van dit plan bespreken zonder dat zij op voorhand gebonden is. Aan besprekingen gaf de regering de voorkeur boven het zich wenden tot de Veiligheidsraad. Dit laatste zal nodig kunnen worden, wanneer Indonesië voortgaat met agressie.

Nadat ook minister Luns nog het woord had gevoerd, werd er gerepliceerd. Hierbij werd door de heer De Kadt (P.v.d.A.) een motie ingediend, waarin de regering werd uitgenodigd het plan-Bunker onverwijld te aanvaarden, wat dus inhield Nederlands Nieuw-Guinea aan Indonesië over te dragen zonder dat er eerst voldoende waarborgen zouden zijn verkregen voor het aan de Papoea's beloofde zelfbeschikkingsrecht. Deze motie kreeg alleen de stemmen van de P.v.d.A., de Pacifistisch Socialisten (P.S.P.) en de communisten (C.P.N.), zodat zij met 93 tegen 48 stemmen verworpen werd.

Bij de replieken sprak Ir. van Dis als volgt: ,

Mijnheer de voorzitter. Mede met het oog op het reeds ver gevorderde uur zal ik het bij deze repliek zeer kort maken. Allereerst wens ik de minister-president en de minister van buitenlandse zaken mijn dank te betuigen voor de aandacht, die zij op bepaalde punten aan mijn rede hebben besteed. Het deed mij voorts genoegen uit de rede van de minister van buitenlandse zaken te vernemen, dat de regering, al begrijpt zij wel wat de Amerikaanse regering beweegt om wapens aan Indonesië te leveren, daarvoor toch geen begrip kan opbrengen, hetgeen derhalve betekent, dat zij met ons en velen onder ons volk deze wapenleveringen afkeurt.

Voorts kan ik namens mijn fraktie verklaren, dat wij, na de regering te hebben gehoord, niets behoeven terug te nemen van wat door mij in eerste instantie werd gezegd, n.l. dat wij het, alles in aanmerking genomen, onverantwoord zouden achten ons te stellen tegen het door de regering inzake Nieuw- Guinea gevoerde beleid. Dit klemt te meer, nu de regering ons van de officiële tekst van het plan-Bunker schriftelijk heeft doen kennis nemen, zodat wij daaruit hebben kunnen konstateren, dat wat ons van dit plan uit de pers bekend was in hoofdzaak overeenkomt met de officiële tekst.

Wij zijn er echter wel sterk voor, dat, voor en aleer eventueel tot hervatting van besprekingen met Indonesië wordt over gegaan, wordt voldaan aan de eis, dat agressieve daden door Indonesië worden gestaakt.

Dat wij, na wat door mij werd opgemerkt, aan de motie van de geachte afgevaardigde de heer De Kadt en zijn politieke vrienden geen behoefte iJëobënTbehoeft wel geen nader betoog.

Mijnheer de voorzitter. Thans is er nog één vraag, waarop wij alsnog gaarne antwoord van de regering zouden ontvangen. Het betreft n.l. een punt, dat voor velen van hen, die zoons of verwanten onder de militairen in Nieuw-Guinea hebben, van groot belang is. Ik bedoel het zenden van postpakketten, waarvan verzending per luchtpost hoge kosten medebrengt. Ik kan mij Indenken, dat het voor de regering niet mogelijk is, nu reeds direkt toe te zeggen, dat zij zal overgaan tot verlaging van deze kosten, maar ik zou het wel op prijs stellen, wanneer zij de toezegging zou willen doen, dat deze kwestie voor haar een pimt van nadere bespreking zal uitmaken. Wij menen, dat het de hierbij betrokken ouders en verwanten een zeer groot genoegen zou doen, indien de regering er toe zou over gaan de frankeerkosten voor pakketten zeer belangrijk te verlagen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1962

De Banier | 8 Pagina's

De kwestie - Nederlands  Nieuw-Guinea

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1962

De Banier | 8 Pagina's