Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zaak - Van der Putten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaak - Van der Putten

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Repliekrede van Ir. van Dis

Uit het verslag van de Commissie, die naar aanleiding van de Nota van minister Visser betreffende de zaak Van der Putten was ingesteld, blijkt dat er een meerderheid en een minderheid was. De meerderheid, bestaande uit Kamerleden van de K.V.P., de P.v.d.A., de A.R. en de C.H., keurde, niettegenstaande zij toch de heer Van der Putten in menig opzicht moest bijvallen en op het beleid van de minister aanmerkingen had, het aan de heer Van der Putten gegeven ontslag goed. De minderheid deed dit niet.

Zij bestond echter uit slechts' twee Kamerleden, namelijk de heren Mr. Berkhouwer (V.V.D.) en Mr. van Rijckevorsel (K.V.P.). Dezen waren evenwel de enigen van hun fracties, die het ontslagbeleid van de minister afkeurden, zodat zij van die kant geen steun ontvingen. Nu was de heer van Rijckevorsel bij de openbare behandeling niet aanwezig. Hij had een geldige reden, daar hij wegens lichamelijke omstandigheden reeds sedert enkele maanden de vergaderingen der Kamer niet kan bijwonen. Van de minderheid der Commissie was dus alleen de heer Berkhouwer aanwezig. Men zou nu verwacht hebben, dat deze in eerste termijn ook het woord zou hebben gevoerd, om het beleid van de minister te becritiseren en het aan de heer Van der Putten gegeven ontslag ten sterkste af te keuren. Dit gebeurde echter niet. Namens de V.V.D.-fractie sprak in eerste termijn alleen de voorzitter dezer fractie, de heer Oud, en wel als laatste van de sprekers.

De heer Oud stond stil bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die het besluit tot ontslag nietig verklaarde, omdat niet kon worden gesteld, dat de aan de heer Van der Putten door de minister gegeven opdracht niet was vervuld. De gestelde feiten konden derhalve niet leiden tot de conclusie, dat de heer Van der Putten ongeschikt was. Daarna wees hij op de fouten van de minister. Eerst verklaarde hij sympathiek tegenover de minister te staan, zodat als hij de fouten ging noemen, dit beschouwd moest worden als een vriend, die hem zijn feilen toont. De fout was, dat de minister niet met de nodige zorgvuldigheid had gehandeld. Hierdoor waren hij en zijn politieke vrienden zeer verontrust. Voorts had de minister de heer Van der Putten in de gelegenheid moeten stellen zijn memorandum nader toe te lichten. Ook achtte de heer Oud het niet juist, dat de minister bij zijn vertrek naar de West op Schiphol tegen de pers had gezegd, dat hij wel belangrijker zaken aan zijn hoofd had dan de zaak Van der Putten.

De heer Oud achtte echter een motie om het beleid van de minister af te keuren, niet nodig. Het verslag der Commissie kon dus volgens hem voor kennisgeving worden aangenomen. En wat de heer Van der Putten betreft, hoewel diens onmiskenbaar goede eigenschappen erkennend, kon hij toch tot geen andere conclusie komen dan dat deze in een ambtelijk apparaat niet paste.

De andere sprekers van de grote partijen stemden hierin met de heer Oud in. De heer Tilanus ging zelfs zo ver, te verklaren dat hij het juist vond, dat de minister aan de heer Van der Putten diens achterstallig salaris niet had uitbetaald, omdat de heer Van der Putten intussen een nieuwe werkkring had gevonden. De heer Tilanus overtrof hierin dus nog de andere sprekers, die alsnog op uitbetaling van dit salaris hadden aangedrongen.

Zonder enige tijd van beraad te vragen, begon de minister met zijn rede, die hij reeds op papier geheel gereed had liggen. Zeer waarschijnlijk was hij, gezien het standpunt van de meerderheid der commissie, zó zeer overtuigd van zijn overwinning, dat hij geen beraad of»overleg nodig achtte. Deze wijze van liandelen leidde er toe, dat hij eigenlijk op geen enlcele der gestelde vragen inging. Dit bezorgde hem dan ook opnieuw critiek van de lieer Oud, die van oordeel was dat de minister de regels van de parlementaire democratie had genegeerd. Hij was volgens de heer Oud tekort geschoten- in deferentie tegenover de Kamer. Met dat al bleef zijn standpunt ten aanzien van het ontslag aan de heer v. d. Putten ongewijzigd, niettegenstaande de heer Oud in eerste termijn had moeten erkennen, dat hij bezwaren had tegen de wijze, waarop de minister de ontslagkwestie had behandeld. Op rehabilitatie van de heer Van der Putten drong de heer 'Oud ook bij de replieken helemaal niet aan. Wel kwam hij andermaal op voor uitbetaling van het achterstallige salaris, waarop de minister antwoordde, dat hij dit, gezien uitspraken in andere gevallen, die zich hadden voorgedaan, niet kon doen, maar dat hij deze aangelegenheid ter bespreking in de mi- Tiisterraad zou brengen.

: De heer Bruins Slot volstond met zich geheel bij het door de heer Oud gesprokene aan te sluiten.

Eerst bij de replieken vroeg de heer .Berkhouwer (V.V.D.) het woord. Hij maakte er bezwaar tegen, dat de minister eerst later is gekomen met die algemene ongeschiktheidsstelling wegens de onjuiste mentale instelling van de heer Van der Putten. Waarom heeft de minister dan niet van meetaf op grond van die algemene ongeschiktheid het ontslag verleend? Ook betwistte de heer Berkhouwer, dat de Centrale Raad van Beroep zou hebben uitgesproken, dat de heer Van der Putten vanwege zijn instelling ongeschikt zou zijn. Ofschoon dit allemaal juiste opmerkingen van de heer Berkhouwer waren, zou men toch verwacht mogen hebben, dat hij zich veel scherper zou hebben uitgelaten over het door de minister gevoerde beleid. Vooral ook als men in acht neemt wat er in de laatste tijd op V.V.D. vergaderingen door Kamerleden der V.V.D. 'met betrekking tot de zaak v. d. Putten alzo werd gezegd. En ook als men in aanmerking neemt de houding van de Eerste-Kamerfractie bij een vorige begroting, toen de heer Van Riel namens zijn fractie het vertrouwen in het beleid van minister Visser met betrekking tot de zaak Van der Putten opzeide.

Verwacht wordt dat als binnenkort de Eerste Kamer de begroting van Defensie gaat behandelen, de zaak Van der Putten ook daar weer ter sprake zal komen. Hiermede kunnen wij deze inleiding

beëindigen, daar wij de vorige week reeds van de afloop melding hebben gemaakt. Om duidelijk te maken wat onder de „bloesjes-affaire" moet worden verstaan, zij naar een afzonderlijk artikel in dit nummer van „De Banier" verwezen. Thans volgt de repliekrede van Ir . Van Dis.

Mijnheer de Voorzitter!

De beantwoording van de minister heeft ons op voorname punten inzake de onderhavige kwestie niet kunnen bevredigen. De minister heeft onder meer verklaard, dat door hem openheid en duidelijkheid in de zaak Van der Putten werd begeerd en dat daartoe 'n zeer uitgebreide documentatie aan de Kamer ter beschikking werd gesteld. Dat er aan deze documentatie, welke behalve uit de nota uit een achttal dossiers met bijlagen bestond, verscheidene

zeer belangrijke stukken

ontbraken, zoals door mij in eerste instantie werd vermeld, hierop is door de minister met geen woord ingegaan. Het aan de Kamer onthouden van deze stukken, waardoor op verscheidene passages uit de nota van de minister een heel ander licht wordt geworpen, achten wij een zeer ernstige leemte in de voorlichting der Kamer. Ook zijn wij van oordeel, dat de commissie te dezen in haar taak tekort is geschoten, daar zij al evenmin melding van de ontbrekende stukken heeft gemaakt, ofschoon haar het bestaan dezer stukken toch evengoed als mij bekend had kunnen zijn. In eerste termijn zijn door mij enkele van die ontbrekende stukken genoemd en enkele gedeelten er uit aangehaald. Ik acht het

van belang

om thans nog op één ander ontbrekend stuk de aandacht te vestigen, een stuk, dat betrekking heeft op de korte periode, dat de heer Van der Putten werkzaam was bij het Marine Luchtvaart Technisch Bedrijf „De Kooy" te Den Helder, waarheen hij in januari 1952 werd overgeplaatst. In het verslag der commissie is aan deze periode ook aandacht besteed. Dat de heer Van der Putten, zoals in het verslag wordt vermeld, over deze overplaatsing weinig geestdriftig was, is zeer begrijpelijk, niet alleen omdat hij zijn woonplaats Bussum voor Derp Helder moest verwisselen, maar ook omdat de aldaar te verrichten werkzaamheden hem minder aantrekkelijk voorkwamen. Dat de heer Van der Putten, na een half jaar bl| dit marinebedrij f te hebben gewerkt, verzocht om te worden teruggeplaatst naar de Centrale Werkplaats te Utrecht, is dus niets bijzonders. Het was zijn

goed recht

overplaatsing te vragen, evenals het hem niet euvel kan worden geduid, dat hij de toenmalige minister verzocht hem in de gelegenheid te stellen een memorandum, bevattende een aantal bezwaren betreffende zijn positie op „De Kooy", mondeling te mogen toelichten.

Nu wordt in de nota van de minister — en de commissie doet het in haar verslag ook — de nadruk gelegd op een enkele passage uit de brief van de commandant van „De Kooy", waarin deze onder meer schrijft, dat hij „zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat de zaak Aernout—^Van der Putten de heer Van der Putten blijft bezig houden, doordat anderen daarvoor zijn aandacht vragen; indien deze voorspanning afwezig was, aldus deze commandant, dan zouden de normale kleine spanningen de heer Van der Putten niet hebben bewogen tot het opstellen van het memorandum". Uit deze passage zou men allicht kunnen opmaken, dat de heer Van der Putten gedurende kortere of langere tijden, wanneer namelijk de

zaak Aernout-Van der Putten

hem bezighield, toch eigenlijk voor zijn werk niet geschikt was, zeker niet als technisch hoofdambtenaar. Hoe geheel onjuist deze conclusie echter is, blijkt wel uit het feit, dat de toenmalige minister van Marine, de heer Staf, in een missive dd. 2 augustus 1952 verklaarde — van deze brief heeft de Kamer ook geen kennis kunnen nemen, omdat hij in het achttal dossiers met bijlagen ontbrak en ook in het verslag der commissie niet wordt vermeld — dat de heer Van der Putten met ingang van 7 januari 1952 werd gedetacheerd bij het Marine-Luchtvaartbedrijf „De Kooy", ter beoordeling van zijn geschiktheid voor een bij dat bedrijf vacante plaats in de rang van technisch hoofdambtenaar; dat genoemde ambtenaar zijn werkzaamheden gedurende een proeftijd van zes maanden

tot tevredenheid

heeft verricht en dat hij in vaste dienst tot technisch hoofdambtenaar bij laatstgenoemd bedrijf zou zijn benoemd, indien aan zijn tewerkstelling geen einde zou zijn gekomen door terugplaatsing, op zijn eigen verzoek, naar de Centrale Werkplaats te Utrecht.

Mijnheer de Voorzitter! Om thans eens iets uit de rede van de minister te noemen, waarmede wij kunnen instemmen, dit betreft de erkenning van de minister, dat ook een minister en dus ook hij zelf niet volmaakt is. In eerste termijn is dit mijnerzijds ook reeds opgemerkt, waaraan ik toevoegde, dat hetzelfde geldt voor Kamerleden en voor ambtenaren. Ook de heer Van der Putten is derhalve niet volmaakt. Hij zal ongetwijfeld inderdaad in de uitoefening van zijn taak wel eens opmerkingen hebben gemaakt of iets hebben verricht, waarop aanmerking kan worden gemaakt en waarvan hij later zelf ook het verkeerde heeft ingezien. Dat dit zo is, taiykt uit het verslag, waarin op blz. 9 staat te lezen:

„De heer Van der Putten heeft evenwel in dit verband aan de commissie medegedeeld, dat zijn bezwaren tegen de werkzaamheden van V.CA.-inspecteur hem achteraf ongegrond zijn gebleken; hij moest na enige tijd erkennen, dat „er veel in zat".

Welke minister, welke ambtenaar, welke werker in het algemeen zal zichzelf niet eens of zelfs meermalen moeten betrappen op door hem begane

onjuistheden of fouten?

Het staat echter ook vast, dat de heer Van der Putten over grote technische bekwaamheid beschikte; dat hij blijkens getuigschriften van zijn superieuren zijn werk correct verrichtte; dat hij vanwege zijn technische capaciteiten de produktie wist op te voeren en hierdoor het Rijk

financiële voordelen

bezorgde; dat hij

ernstige misstanden

heeft gerapporteerd, waarmede het Rijk grote schade werd berokkend. Om mij bij dit laatste te bepalen, mijnheer de Voorzitter, kan ik mij beroepen op het verslag der commissie, waarin met betrekking tot de gepleegde onregelmatigheden in

Oudewater

op blz. 13 wordt verklaard, dat het optreden van de heer Van der Putten, hetwelk geleid heeft tot het bekend worden aan de hogere leiding van het departement van de bestaande misstanden, juist geacht moet worden, en voorts dat zijn bemoeiingen ten aanzien van de uitvoering van uitbesteed werk, ook al trad hij daarmede buiten het eigenlijke terrein van zijn bevoegdheid, toch

suist

was. Er hebben zich dus bij Defensie in het nabije verleden wel degelijk ernstige misstanden voorgedaan, die, wanneer zij niet door de heer Van der Putten waren ontdekt en gerapporteerd, het Rljk nog

grotere schade

hadden toegebracht. In plaats van dit te waarderen, werd de heer Van der Putten echter aan de dijk gezet. Volgens een telefonisch gesprek, dat de heer Moorman op 26 augustus 1961 met de heer Van der Putten naar aanleiding van de zaak Oudewater had, was de situatie toen reeds zo, dat er op het departement een gloeiende haat tegen de heer Van der Putten bestond. De heer Moorman drukte zich nog sterker uit. Hij zei:

„Zij kunnen uw bloed wel drinken",

waaraan hij toevoegde: „En er behoeft maar de minste aanleiding te zijn en u vliegt er uit!" Dit gesprek werd op een band opgenomen, zodat de juistheid er van voor geen betwisting vatbaar is. Dit werd gezegd enige tijd voordat de minister aan de heer Van der Putten de bekende opdracht gaf, welke tenslotte tot zijn ontslag leidde. Wat de minderheid der commissie in het verslag liet opnemen, namelijk dat de gehele „opdracht" aan de heer Van der Putten een

gezocht en gekunsteld middel

is geweest om ongeschiktheid te construeren, is, gezien in het licht van de woorden van de heer Moorman, dus niet zo onaannemelijk als de minister dit ons trachtte te doen voorkomen. Uit wat

Mr. Geleijnse,

voorheen raadsman van de heer Van der Putten, heeft verklaard naar aanleiding van wat de minister gisteren mededeelde uit een door hem met Mr. Geleijnse gevoerd onderhoud — een verklaring, welke hedenochtend voorkwam in een dagblad, welks naam de minister gisteren zorgvuldig verzweeg, maar waartegen een belangrijk deel van zijn betoog was gericht, hoewel in dit dagblad toch met tal van officiële, niet te weerspreken documenten verscheidene oordeelvellingen uit de nota over de heer Van der Putten grondig werden weerlegd, zodat hierbij toch zeker van sensatie geen sprake is — blijkt ook wel overduidelijk, dat het zeker niet denkbeeldig is, te stellen zoals de minderheid der commissie deed, dat de gehele opdracht aan de heer Van der Putten ten doel had de heer Van der Putten te ontslaan. Mr. Geleijnse toch verklaarde woor­ delJjk, dat uit zijn gesprek met de minister

„niet bepaald valt af te leiden dat de minister niet van plan zou zijn geweest, de heer Van der Putten te ontslaan, integendeel".

Die toevoeging, mijnheer de Voorzitter, van dat woord „integendeel" door Mr. Geleljnse is wel zeer veelzeggend. Gezien voorts het feit, dat de minister zich met geen woord heeft uitgelaten over

rehabilitatie

van de heer Van der Putten, waarom deze had verzocht, nadat de Centrale Raad van Beroep de uitspraak had gedaan, dat de heer Van der Putten op de door de minister aangevoerde grond ten onrechte was ontslagen, en de minister ook niet bereid bleek, het

achterstallige salaris

uit te betalen, niettegenstaande daarop gisteren ten sterkste bij hem is aangedrongen, handhaven wij onze zeer ernstige bezwaren tegen het gevoerde beleid in deze zo onverkwikkelijke zaak.

Indien het verslag der commissie voor kennisgeving mocht worden aangenomen, stellen wij er prijs op bij voorbaat nog eens met alle nadruk te verklaren, dat wij ons niet bij de conclusie van de meerderheid, maar bij die van de minderheid der commissie wensen aan te sluiten, die helaas slechts uit twee leden der Kamer bestond.

Naar aanleiding van de antwoorden der Regering op de haar gestelde vragen inzake processies, welke kortgeleden in „De Banier" werden vermeld, werd van een jurist (nietlid der S.G.P.) een stuk ontvangen, waarin wordt herinnerd aan de enige jaren geleden plaats gehad hebbende processie te Vught, waarover van de zijde der S.G.P. destijds in de Kamer werd gesproken. Wij laten het hier volgen:

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's

De zaak - Van der Putten

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1963

De Banier | 8 Pagina's