Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Landbouwschap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Landbouwschap

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het artikel in E.W. van 16 maart onder het hoofd „Niet zo vrije boeren", waarin u mededeelt, hoe het landbouwschap tot stand is gekomen, geeft mij aanleiding tot de volgende correcties: U wijst er op, dat de SER slechts tot de instelling van het „schap" mocht adviseren in volkomen overeenstemming met een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de bij dit bedrijf betrokkenen. Dit is juist. Verder stelt u dat de SER zijn advies tot instelling van het schap aan de regering gaf in overeenstemming met de drie grote landbouwersbonden, die gezamenlijk 150.000 boeren vertegenwoordigden, zodat 90.000 niet-georganiseerden niet gekend zouden zyn in deze zaak. U hebt dit betoog kennelijk ontleend aan het betoog, dat de SER ter toelichting van zijn advies aan de regering heeft gegeven. Indien u zich verdiept had in de werkelijke feiten, zoudt u tot een andere mededeling hebben moeten komen. De volgende feiten spreken duidelijke taal:

Bij notariële akte van 2 juli 1945 werd opgericht de Stichting voor de Landbouw. Deze akte werd pas gepubliceerd door inschrijving in het daarvoor bestemde openbare register op 31 december 1959. Tot die datum kon dus geen enkele buitenstaander nagaan wat dit voor stichting was, wie het bestuur vormden en welk doel zij beoogde. Het doel der stichting was te komen tot de instelling van een publiekrechtelijke organisatie van de Nederlandse landbouw en deze voor te bereiden. Opgemerkt zij dat de wet op de bedrijfsorganisatie, waarin de grondslagen en richtlijnen voor de pho zijn neergelegd, dateert van 1950, zodat hetgeen de oprichters der Stichting in 1945 beoogden, onmogelijk kon stroken met de toen nog niet bekende wet.

De oprichters dezer stichting waren particuliere personen, die mededeelden ieder een bepaalde bestuursfunctie te bekleden in de drie grote landelijke organisaties van ondernemers in de landbouw en in de drie grote landelijke organisaties van werknemers in de landbouw. Deze organisaties waren op 2 juli 1945 nog ternauwernood herleefd, daar alle verenigingsleven tijdens de bezetting was lam gelegd. Met name was toen nog geen behoorlijk contact mogelijk geweest met alle aangesloten afdelingen over het gehele land, er waren nog geen vergaderingen gehouden, de post functioneerde nog gebrekkig, evenals de treinen. Er bestond zelf nog een reisverbod, althans dit was zeer kort te voren opgeheven.

De toen geldende statuten van de drie grote organisaties van landbouwers vermeldden geen van alle als doel of middel der verenging het medewerken aan de instelling van een pbo-lichaam. De oprichters van de Stichting voor de Landbouw vertegenwoordigden dus in wezen niemand anders dan zichzelf.

Het stichtingsvermogen, zonder hetwelk een stichting niet bestaanbaar is, bedroeg ƒ 50, — in oorlogsgeld, daar de geldsanering toen nog niet had plaats gevonden, zodat ook deze opzet niet zeer serieus voorkomt. Ook het „ideële" doel is questieus.

Artikel 11 der stichtingsakte luidt: „De bestuursleden stemmen zonder mandaat van hun organisaties". Een bepaling, die de SER achteraf niet bleek te kennen. Hieruit blijkt al weer, dat de stichting geen verband hield en ook niet kon houden met de vrije organisaties. Het enige verband was dat uit iedere bond een bestuurslid tevens bestuurslid was van de stichting. Als bestuurslid van de stichting stond het hem echter vrij, geheel naar eigen inzicht te handelen en te beslissen. De werkzaamheden der stichting onttrokken zich dus geheel aan de waarnemingen en controle van belanghebbenden. Op geen enkele wijze zijn de landbouwers, onverschillig of zij nu wel of niet georganiseerd waren, gekend in het streven dat de stichting beoogde.

Van de zijde der organisaties wordt wel beweerd dat veel voorlichting zou zijn gegeven via persberichten en ook wel via speekbeurten in vergaderingen e.d., doch deze „voorlichting" blijkt zich in hoofdzaak te hebben afgespeeld vóór 1950, dus nog voordat de wet op de pbo was vastgesteld. Wat vóór die datum als „voorlichting" te beste was gegeven, kon dus geen andere betekenis gehad hebben dan het uiten van persoonlijke wensen van schrijvers of sprekers.

Een veel voorkomende grief onder de landbouwers is ook, dat deze „voorlichters" gesuggereerd zouden hebben, dat er een pbo-lichaam voor de landbouw moest komen, omdat de wet zulks zou voorschrijven.

Een werkelijk peilen der gezindheid onder de boeren heeft nooit plaats gehad. Niettemin stelt de SER in zijn advies aan de regering om tot de oprichting van een landbouwschap te geraken, dat zü met de Stichting voor de Landbouw tot overeenstemming is gekomen. Het is duidelijk dat in casu niet van een werkelijk representatieve, organisatorische vertegenwoordiging kan worden gesproken.

De organisaties, waarvan elke een bestuurslid, zonder mandaat in de stichting had, zijn geen echte bonden van boeren. Er zijn plaatselijke afdelingen en gewestelijke bonden, die zuilsgewljze zijn aangesloten bij de drie grote organisaties. De stemmen der boeren konden aldus toch reeds zeer moeizaam, zo niet in het geheel niet, doordringen tot in de top der piramides. Professor Rip deelt in een aantal artikelen in 1955/1956 in het orgaan van de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond mede, dat een enquête had uitgewezen dat slechts vijftien procent van de leden dier bond wel eens gehoord had van Stichting en Landbouwschap. Bij de andere organisaties zal dit wel niet beter zijn.

Vanaf 1945 tot 1950 is er veel geredekaveld over de vraag of de pbo van boven af moest worden opgelegd, of van onder op (uit de kringgen der belanghebbenden) moest voortkomen. De wet op de pbo vah 1950 heeft zeer duidelijk gekozen voor het laatste. Indien men nu zou verwachten dat men zich. bij de SER, die in het leven geroepen was om deze wet uit te voeren, streng zou houden aan deze in een democratie heilige regel, neergelegd als waarborg in de wet, vergist men zich. Het respect van de SER voor deze wettelijke waarborgen kan, gelet op het bovenstaande, niet zeer groot geweest zijn. Ook stelt de SER in zijn advies aan de minister zonder blikken of blozen, dat het Landbouwschap al eerder had kunnen zijn ingesteld indien na de oorlog niet het standpunt ware ingenomen, dat eerst een algemeen wettelijke regeling aan de instelling van pbo-lichamen had moeten voorafgaan. Met zoveel woorden geeft men te kennen de wettelijke waarborgen voor een democratische werkwijze van geen betekenis te achten.

Aldus is het Landbouwschap tot stand gekomen. Of deze werkwijze al of niet wettig is, staat aan de rechter ter beoordeling.

Wel meen ik langs deze weg te hebben aangetoond dat met name uw mening, als zou het schap zijn ingesteld met de instemming van 150.000 tegen 90.000, die niet gehoord zijn, onjuist is. Zich baserende op bovenstaande feiten, komt men tot de ontstellende conclusie, dat de instelling van het schap uiteindelijk berustte op de mening van de zes bestuursleden van de Stichting, die konden beslissen zonder enig mandaat.

Wat minister (toen de heer Mansholt) en SER bewogen kan hebben? De minister van landbouw had vanaf 1945 schier onbeperkte macht uitgeoefend, die hij kon ontlenen aan de crisiswetten en maatregelen van vóór de oorlog, aan bezettingsmaatregelen, Londense en na-oorlogse besluiten. In of omstreeks 1954 zouden al deze voorschriften hun rechtskracht verliezen. De minister herkreeg deze bevoegdheden via de instelling van pbo-lichamen. Vandaar wellicht deze, schijnbaar ongemotiveerde haast? Vandaar dan ook, dat u in uw artikel constateert, dat, ondanks het „gemodder" in andere branches, mèt de de pbo in de landbouw, de pbo vrij spoedig tot stand is gekomen.

Mr. L. VAN HEIJNINGEN

Uit het artikel van Mr. van Heyningen, waarin hij de door een andere schrijver gegeven voorstelling van zaken betreffende het ontstaan van het Landbouwschap recht zet, blijkt alzo, dat er niet minder dan 90.000 ongëörganisèëraêH in de landbouw waren. Voorwaar geen klein aantal. Om deze mede te laten betalen werden ze op Hitleriaanse wijze gelijk geschakeld en bij het Landbouwschap ingeschakeld. Het stuk van Mr. van Heyningen heeft buitgewoon verhelderend gewerkt en ons versterkt in de mening, dat het Landbouwschap wel degelijk van boven is opgelegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 april 1963

De Banier | 8 Pagina's

Landbouwschap

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 april 1963

De Banier | 8 Pagina's