Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Binnenlandse Zaken

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Recfe van ds. Abma

Bij de behandeling van de begi'oting van binnenlandse zaken was evenals het vorige jaar de nieuwe werkwijze toegepast. In de vergadering der vaste commissie voor deze begroting waren dan ook tal van onderwerpen ter sprake gebracht. Eén hiervan betrof de kwestie van het aantal stemmen benodigd voor het behalen van een Kamerzetel. De huidige kieswet stelt daartoe de eis van een aantal stemmen gelijk aan de kiesdeler, maar in de loop der jaren heeft men daaraan gedurig willen tornen. De eerst poging daartoe dateert reeds van vóór de oorlog, namelijk van 1932. Zij ging uit van de antirevolutionaire minister De Wilde, die met een voorstel kv/am, waarbij men driemaal de kiesdeler moest verwerven om bij de verdeling der zetels in aanmerking te kunnen komen. Dit voorstel vond echter niet voldoende steun. Alleen de antirevolutionairen waren er voor, zoals bleek uit de rede, welke hierbij werd gehouden door het a.r. Kamerlid, de heer Van den Heuvel. Ook de heer Zijlstra, die destijds deel uitmaakte van de antirevolutionaire Kamerfractie, doch sedert ongeveer 1950 tot het G.P.V. behoort, bleek toen met dit voorstel in te stemmen. Indien dit voorstel een meerderheid had verkregen, dan ware dit voor de S.G.P. funest geweest. Wanneer zij niet in 1933 uit de Kamer zou zijn geweerd, dan zou dit in 1937 gebeurd zijn. Het G.P.V. zou dan echter ook nooit kans op een zetel hebben gehad, waartoe de heer Zijlstra dan zou hebben meegewerkt.

Zoals reeds werd vermeld, kon dit voorstel van minister De Wilde de eindstreep niet halen. Het werd door de voorsteller ingetrokken, omdat genoegzaam was gebleken, dat het geen schijn van kans had door de Kamer te worden aanvaard.

Toen in 1956 het aantal Ka, merleden tot 150 werd uitgebreid, werd van de zijde van de P.v.d.A. het voorstel gedaan om tegelijkertijd in de wet op te nemen de bepaling, dat men 11/2 maal de kiesdeler moest hebben om een Kamerzetel te kunnen verkrijgen. Dit voorstel werd echter geen wet. Daarna, n.l. in 1959, kwam de heer Tilanus (C.H.) met het verzoek aan minister Drees om de eis te gaan stellen van 5 maal de kiesdeler, doch dit vond maar heel weinig bijval. Nog één keer is de heer Tilanus hierop terug gekomen, doch nadien werd hierover niets meer vernomen. Het was de heer Beernink, die omstreeks 1960 weer kwam. Zelfs werd door hem in 1962 een motie ingediend, die door de meerderheid der Kamer werd aangenomen. De minister van binnenlandse zaken, de heer Toxopeüs, die van het be- gin af aan zich tegen deze motie had verklaard, heeft echter geweigerd de motie uit te voeren. Hij legde ze naast zich neer. Bij de behandeling der begroting voor 1964 werd er echter weer op terug gekomen. Nu niet door de heer Beernink, maar voornamelijk door de heer Scheps van de P.v.d.A., die echter van verscheidene Kamerleden tegenspraak ontving. De minister antwoordde in zake deze kwestie als volgt:

„Vervolgens is aan de orde geweest de herziening van de kieswet. Hierover is op een gegeven ogenblik een discussie ontstaan, waar' ik naar mijn gevoelen wat buiten sta. Ik heb indertijd mijn mening over bepaalde voorstellen gegeven en die mening is niet anders geworden. Nu heb ik aan de kiesraad een heel groot aantal vragen voorgelegd met het verzoek mij te laten weten, wat dit college er van denkt, om daarna te kunnen besluiten of ik al dan niet in een bepaalde richting aan het advies gevolg zou willen geven. Er moet, zoals de Kamer weet, een wijziging van de kieswet komen in verband met de verlaging van de minimum leeftijd. Deze moet er dus in elk geval zijn, en dit zou een aanleiding kunnen zijn tot meer wijzigingen. Ik zei zo juist, dat mijn mening niet anders is geworden. Er is nog een andere zaak, die als gevolg zou hebben, dat kleinere partijen meer moeilijkheden zouden ervaren om in het parlement te komen. Dat is een gevolg — dat, naar ik meen, ook niet onbekend is — van het verdelen van het land in districten. Óok dit is een punt, waarover ik wel de mening van de kiesraad zou willen hebben. Die hele opzet heeft natuurlijk ook geheel andere aspecten.

Op dit antwoord van de minister, waaruit blijkt, dat het reeds vroeger geopperde denkbeeld van verdeling van het land in kiesdistricten weer ter tafel kwam, kwamen de volgende interrupties met antwoorden van de minister: De heer Smallenbroek (A.R.P.): U bedoelt, excellentie, de gedachte, die vaak is gelanceerd door de heer Oud: Nederland verdelen in zes kieskringen en binnen elke kieskring evenredige vertegenwoordiging? Minister Toxopeüs: Dat is ongeveer wel de gedachte. De heer Scheps (P.v.d.A.): En dat zou dus niet per se ondemocratisch zijn?

De heer Smallenbroek (A.R.P.): Dat wilde ik nog niet zeggen, maar het is de gedachte, die de heer Oud vaak heeft gelanceerd. Minister Toxopeüs: Dat wil ik nog weleens bezien. Ik heb mij daarop bepaald helemaal niet vastgelegd. Ik wil die zaak wel eens grondig bezien hebben en daarover een advies ontvangen. Eén ding mankeert er in ieder geval niet aan, wat bepaald wel het geval was met het voorstel de kiesdeler te verhogen. Ik heb mij daarentegen om allerlei redenen indertijd verweerd. Ik heb de motie niet zonder meer, zoals hier is gezegd, op een gegeven ogenblik naast mij neergelegd, maar daarover eerst nagedacht en later mijn standpunt erover bekend gemaakt. Daarbij was toen het aspect, dat men zou zeggen: nu kunnen wij het aantal stemmen, nodig om een eer­ ste zetel te verwerven, brengen op zoveel, maar na zoveel tijd kunnen wij het nog wel weer eens hoger stellen, daarvan was dus, dacht ik toen, het einde niet in zicht en ik zie dat nog zo. Of deze andere mogelijkheid — die niet daarom behoeft te worden gekozen overigens, maar die ook het voordeel sou kunnen hebben van het nader staan van de kiezer tot de gekozene — een zaak is, die ik zou willen gaan ondernemen, kan ik de Kamer niet meedelen; ik heb alleen gezegd wat inderdaad waar is. De heer Geertsema had een gerucht gehoord; daaromtrent is inderdaad een advies aan de kiesraad verzocht. Overigens deel ik de mening, die de heer Geertsema ten opzichte van kleine partijen hier in het midden heeft gebracht; dit is geen onbekende zaak, want dat heb ik al zo vaak gezegd.

Wij hebben bij het bovenstaande wat uitvoerig stilgestaan, ten eerste omdat de S.G.P. er groot belang bij heeft en ten tweede om de lezers en inzonderheid de leden der partij zo volledig mogelijk op de hoogte te stellen van wat er alzo in de vergadering van de vaste commissie voor binnenlandse zaken over de onderhavige kwestie werd opgemerkt.

In de plenaire vergadering der Kamer, welke in de grote vergaderzaal plaats had, werd onder meer ook op deze kwestie terug gekomen. Ds. Abma, wiens rede hieronder wordt weergegeven, sprak er over, voorts de heren Beernink en Jongeling. De heer Beernink, die verleden jaar een motie indiende waarmede werd beoogd het aan een eenmanspartij moeilijk te maken een Kamerzetel te verwerven, liet zich nu opvallend welwillend uit. Hij zeide het volgende:

„Over een eventuele wijziging van de kieswet wil ik een paar opmerkingen maken. Onder de huidige omstandigheden is van mij geen motie of vorstel te verwachten om tot verhoging van de kiesdeler bij Kamerverkiezingen tot 1 % van het aantal geldige stemmen te geraken. Een dergelijke motie kon verleden jaar, toen geen enkel zittend Kamerlid door de uitvoering daarvan kon worden getroffen, worden ingediend zonder enig bezwaar. Nu zou een dergelijk voorstel al te zeer een persoonlijk tintje kunnen hebben, omdat ons geacht medelid de heer Jongeling daardoor zou kunnen worden getroffen. Ik laat deze zaak nu verder rusten".

't Is inderdaad wel opmerkelijk, dat de heer Beernink de heer Jongeling met zoveel onderscheiding behandelde. Dit steekt wel zeer sterk af tegen het optreden van de heer Tilanus, die destijds de eis van 5 maal de kiesdeler stelde, zodat hij er niet tegen opzag om de zittende S.G.P. Kamerleden uit de Kamer te bannen.

Wij vertrouv/en die inschikkelijkheid van de heer Beernink dan ook niet erg. Het is toch zo gesteld, dat, als er over enige tijd door de minister een wetsontwerp tot wijziging der kieswet wordt ingediend, wat nodig is om de kiesgerechtigde leeftijd in de wet van 23 op 21 jaar te brengen, door leden der Kamer een amendement kan worden ingediend, waarbij wordt voorgesteld voor het verkrijgen van een zetel 1% maal de kiesdeler te eisen. Het indienen van een motie was dus nu helemaal niet nodig en zou bovendien ook helemaal geen zin hebben gehad.

De heer Beernink (C.H.) liet zich ook nog uit over het in het leven roepen van districten. Dienaangaande zei hij, dat dit stelsel ook voor de Eerste Kamer geldt, waarbij de indeling der districten niet vrij was van willekeur. Juist met het oog op die mogelijke willekeur wees hij de gedache van districtsvorming bij de Tweede Kamerverkiezingen dan ook af. Blijkbaar zag hij voor zijn partij er helemaal geen voordeel in. De heer Jongeling (G.P.V.) zeide het het wel zeer charmant van de heer Beernink te vinden, dat van hem geen motie in die richting was te verwachten, maar hij had toch liever gezien, dat wanneer men bij de heer Beernink van een principiële omkeer zou kunnen spreken doordat hij had gezien: wij moeten ons niet op die weg begeven. Voorts wees hij op een artikel van Prof. Rijpperda Wiersma, die in 1962 een artikel heeft geschreven, waarin het gaan in de richting van iy2 maal de kiesdeler werd afgewezen, omdat op deze wijze de evenredige vertegenwoordiging zou worden uitgehold. De heer Jongeling kantte zich voorts ook tegen verdeling van het land in een aantal kiesdistricten. Na deze inleiding laten wij thans de rede volgen, welke Ds. Abma namens de fractie der S.G.P. uitsprak:

Mevrouw de presidente! Wat is een gezin zonder kleine kinderen, wat het parlement zonder kleine partijen? Tijdens de openbare commissievergadering is gediscussieerd over een wijziging van de kieswet, ten einde het al te kleine partijen onmogelijk te maken vaste voet in deze vergaderzaal te verkrijgen. Van de letter, van de tekst van bedoelde motie hebben wij voorshands misschien niet onmiddellijk onheil te duchten, maar wij vrezen de tendens. Gedurigkomt deze zaak aan de orde. In 1932 deed de toenmalige minister De Wilde een voorstel. Na de oorlog was er al eerder een suggestie gegedaan. Genoemd zijn getallen van 3 a 5 maal de kiesdeler. Eén van de vaderen van het liberalisme,

Thorbecke,

heeft in deze Kamer gezegd: „Zozeer als iemand eerbiedig ik, mijne heren, de krachten, die in minderheden kunnen schuilen. Ik heb jarenlang zelf behoord tot een minderheid". Thorbecke gaat voort te wijzen op de zedelijke kracht, die kan schuilen in een minderheid en hij waarschuwt de Kamer, dat zij niet de minderheden moet plaatsen buiten het verband met het lichaam, waar ze moeten werken. Het verblijdt ons, dat de geachte bewindsman en de V.V.D. bij monde van de geachte afgevaardigde de heer Geertsema zich bewust of onbewust deze uitspraak, Thorbecke, trouw blijven. Andere partijen beroepen zich op andere voorzaten, b.v. op

Groen van Prinsterer.

Hij heette: „een generaal zonder leger". Weliswaar vigeerde in zijn tijd het districtenstelsel, maar öe uitspraak van Thorbecke, zojuist geciteerd, toont zonneklaar, dat men ook toentertijd aanslagen op minderheden pleegde. Gedenk, dat gij een dienstknecht in Egypte zijt geweest, zegt de wetgever van oud- Israël. Zo mogen partijen niet vergeten hoe zij voorheen zelf een minderheid vormden. In de lawine van post, waarmede v/ij worden overstelpt, stuitte ik op de klacht:

„Vele verschillende politieke groeperingen hebben aparte commissies, waarheen stukken en aangelegenheden worden verwezen om afdoening te bevorderen en om te kunnen specialiseren, maar zeker tevens om tot zulk een partijpolitieke afwikkeling te komen, dat de partijpolitiek niet door één of ander minder gewenste meer persoonlijke uitspraak kan worden doorkruist". Grote partijen hebben de schaduwzijde van het specialisme. Wanneer diverse scherp beslagen ten ijs komende

specialisten

aan het woord zijn, krijgt een beginnend parlementariër een minderwaardigheidsgevoel. De geachte afgevaardigden mogen alles zeggen van bijna niets, terwijl de vertegenwoordigers van de minderheidsgroeperingen bijna niets van alles moeten weten. Dat iets kan echter juist gewichtig zijn. Rondom de jongste kabinetsformatie zijn er kolommen over dit probleem volgeschreven. Mij trof een betoog, dat in Nederland nooit politieke aardverschuivingen optreden, maar dat drie zeteltjes meer daar of minder hier een beslissende indicatie zijn voor de koers van het bewind en de samenstelling van het Kabinet, Dan mag n.b. een kleine fractie de dienst uitmaken, terwijl men haar niet in het parlement duldt. Het wil mij voorkomen, dat de logica in het politiek bedrijf weleens zoek is. Kleine partijen zijn, zegt men, het

geweten

van de grote. Grote partijen spreken de woorden, kleine leggen de accenten. Een kleine partij kan een veiligheidsklep zijn. De grote geleerdheid van de specialisten gaat soms het begrip van hun eigen kiezers te boven. Daarom zijn de afgevaardigden van kleine partijen vaak volksvertegenwoordigers in zeer pregnante zin. Laat ik eindigen, niet uit gebrek aan argumentatie, maar om te voorkomen dat de geachte bewindsman uit een te veel aan argumenten een wetsontwerp zou overwegen om partijen met meer dan vijf zetels uit de Kamer te weren. Men zal gemerkt hebben, dat het aanvankelijk minderwaardigheidsgevoel begint om te slaan in een gevoel van de waardigheid van de minderheid, een minderwaardigheidsgevoel. Aangezien onlangs vrouwen voor de rechtbank zijn gedaagd, willen wij herhalen ons grote bezwaar tegen de

stemdwang.

Inzake de bioscoopwet willen wij er met kracht op aandringen, dat zowel in de vertoning als in de reclame door strenge keuring alles wordt tegengegaan wat strijdigis met Gods wet en met de goede zeden. De vroegere geachte afgevaardigde, de heer Kodde, verkreeg de toezegging van de minister het vraagstuk van de zedenbedervende reclames te zullen opnemen met de minister van justitie. Gaarne ervaren vrij dat dit overleg tot merkbare gevolgen leidt. Toen de heer Kodde bedankt had als lid van deze Kamer, hoorde ik van verschillende kanten, ook hier, waardering voor zijn persoon en voor zijn arbeid als volksvertegenwoordiger en als burgemeester. Het moet voor de minister een taak zijn, na te gaan of er in de Staatkundig Gereformeerde Partij nog krachten schuilen, vergelijkbaar met de heer Kodde, om deze, waar mogelijk, te benoemen als burgemeester. Voor zover onze inlichtingen strekken, was er gelegenheid in

Urk

zulk een burgemeester te benoemen. Hetgeen de heer Beernink heeft betoogd betreffende de opneming in de Grondwet van de belijdenis, dat de overheid Gods dienaresse is, heeft onze algehele instemming. Al zou het niet in de Grondwet komen, toch is dit een onomstotelijk feit. Het Woord Gods is geldig voor alle plaatsen en voor alle tijden. Bij een ander departement is uitvoerig gesproken en zal uitvoerig gesproken worden over horizontale en verticale bindingen. Er is in het algemeen een verticale relatie, waaraan niemand zich straffeloos kan onttrekken. De Staatkundig Gereformeerde Partij begeert niet alleereerst een grote party te zijn; de statuten zeggen het zelfs: niet de meerderheid van de kiezers, maar de

doorwerking

van het beginsel is ons oogmerk. Wij wensen zeker wel een grote partij te zijn, niet om ons zelf, maar om de ere Gods, om het beginsel, om het welzijn van het vaderland. Maar niet ten koste van het beginsel. Nu kan hierin een kleine partij groot zijn, dat zij de regering bij voortduring voorhoudt te regeren overeenkomstig Gods wet. Daaraan moeten wij het beleid toetsen. Gods dienaresse betekent, dat de overheid ook metterdaad God moet dienen en daarmede is het volk ook het meest gediend. Helaas kan het beleid die kritiek in vele gevallen njet doorstaan. Hoewel wij vrijmoedig genoeg mogen zijn de bewindslieden te bevelen wat betamelijk is, willen wij liever door de liefde hun bidden, hun vragen hun ganse regeerbeleid te richten naar Gods Woord.

Naar aanleiding van de op de minister uitgeoefende aandrang het daarheen te leiden, dat in de Grondwet wordt opgenomen de belijdenis, dat de overheid Gods dienaresse is, ontspon zich nog een discussie. Het was de heer Franssen van de P.v.d.A., die zich daartegen verklaarde. Hij merkte ten aanzien van de heer Jongeling en Ds. Abma onder meer op, dat hij wel gaarne had gezien, dat ook gekeken was naar datgene, wat de theologen van onze tijd — en dan van alle richtingen — vandaag de dag over het vraagstuk van de overheid en ook over de overheid als dienaresse Gods hebben gezegd. Hij dacht aan de uitspraken, aie gevonden worden in het „Zeitschrift für Evangelische Theologie", aan de uitspraken van Prof. Kasemann en Prof. Culmann. Dan zou volgens hem gebleken zijn, dat er nog wel enige variatie mogelijk is. Voorts noemde hij, dat de overheid geen uitspraak als deze kan doen, omdat het hier gaat om een geloofsuitspraak. Woordelijk zei hij dienaangaande;

„Maar op het ogenblik, waarop wij een uitspraak als deze in de Grondwet neerleggen, zou het de overheid zijn, die deze uitspraak doet. De overheid kan deze uitspraak niet doen; de Bijbel kent geen christelijke staat. De Bijbel kent wel een gemeente van gelovigen, maar nergens een christelijke staat. Zou ik het dus al reeds onjuist vinden, als christen, deze uitspraak in de Grondwet op te nemen, ik vind het helemaal onjuist — ik heb dat ook al gezegd in de openbare commissievergadering — uit staatkundig opzicht. In de Grondwet moet worden neergelegd datgene, wat gaat over de organisatie van de staat. In de Grondwet kunnen wij verder vinden de voornaamste plichten en de voornaamste rechten van de burger. Op het moment, waarop de grondwetgever gaat vastleggen in de Grondwet, dat de overheid de dienaresse Gods is, zullen al degenen, die deze uitspraak niet kunnen doen, zich gevoelen niet zo geheel burger te zijn als de anderen, die dit wel kunnen. Om die reden — ik heb het reeds gezegd in de openbare commissievergadering, maar ik wil het nu nog eens onderstrepen — vind ik het bijzonder belangrijk, dat de grondwetgever het nooit en te nimmer zal doen. Ik hoop ook niet, dat er in deze Kamer ooit een meerderheid zal worden gevonden, die op deze wijze een uitspraak in onze hoogste wet zal vastleggen, waardoor de burgers, die het christelijk geloof niet hebben, zich een mindere burger zullen voelen dan de christenen".

Wie er nu nog niet van overtuigd mocht zijn, dat het voor iemand, die de Bijbel als Gods Woord aanvaardt, onmogelijk behoort te zijn zich te scharen bij de P.v.d.A., zal door het betoog van de heer Franssen toch wel tot andere gedachten moeten komen. Dit betoog toch behelst niet anders dan het oude liberale praatje van: godsdienst is privaatzaak, geschikt voor de binnenkamer, maar contrabande op het openbare levensterrein. Ja, volgens de heer Franssen, moet God van het staatkundig terrein en uit het staatsrecht worden uitgebannen. Hij, Die de Soeverein is over heel de wereld, de Schepper van hemel en aarde, door Wie de koningen regeren moet in de wetten des lands volgens hem worden doodgezwegen, omdat er zijn, die Hem als zodanig niet erkennen willen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de liberale minister Toxopeüs, die ofschoon hij tot de Lutherse kerk behoort, zich geheel en al kon aansluiten bij het betoog van de heer Franssen. De minister zeide:

„De geachte afgevaardigde de heren Jongeling en Abma hebben de Kamer en mij vergast op een nogal theologische uiteenzetting. Ik was er niet ontevreden over, dat de ge­ achte afgevaardigde de heer Franssen die handschoen opnam. Ik voelde mij n.l. — ik wil dat eerlijk bekennen — wat buiten mijn gewone vaarwater getrokken, in die zin dat ik geen volledige kennis heb van alle mededelingen en citaten, die de geachte afgevaardigden ter tafel hebben gebracht".

Van de gelegenheid tot repliek werd hierna door Ds. Abma gebruik gemaakt om de navolgende opmerkingen te maken:

Mevrouw de voorzitter! Ik zou aan het adres van de geachte bewindsman willen zeggen, dat zijn vaarv/ater ons viswater zou kunnen zijn. Wij zouden hem graag in het net vangen van wat wij als waarheid zien. In antwoord op de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Franssen wil ik zeggen, dat het natuurlijk de moeite waard is kennis te nemen van hetgeen nieuwere theologen zeggen, maar wat Gods Woord zegt, is toch doorslaggevend. In Romeinen 13 lezen wij: „Alle ziel zij de machten over haar gesteld onderworpen". Dus dit geldt zonder uitzondering voor iedereen. Het is een daad van barmhartigheid deze erkenning zoveel mogelijk voor te staan, tot in de Grondwet toe. Het gaat er tussen de geachte afgevaardigde de heer Franssen enerzijds en zijn opponenten anderzijds om, of dit een subjectieve of objectieve waarheid is. De geachte afgevaardigde de heer Franssen vreest, dat het voor sommigen schadelijke gevolgen kan hebben, wanneer de overheid als Gods dienaresse optreedt. Ik lees in Romeinen 13 echter, dat de goeden niet te vrezen hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1963

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Binnenlandse Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1963

De Banier | 8 Pagina's