Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Bovengenoemde begroting werd enige tijd geleden reeds volgens de nieuv/e werkwijze der Kamer in de openbare vergadering der vaste commissie behandeld. Wat daarbij toen van de 2djde der S.G.P.-fractie werd opgemerkt, hebben we reeds in De Banier vermeld. Het gaat dus thans over de behandeling in de openbare plenaire vergadering, waarvoor de grootste fracties 20 minuten spreektijd kregen, de middelgrote fracties 15 minuten en de kleine fracties 10 minuten.

Inmiddels ziet het er in de bouwnijverheid maar somber uit. De loononderhandelingen met het oog op het collectieve arbeidscontract, dat op 1 april moet ingaan, hebben nog steeds niet tot een bevredigend resultaat geleid. Er heerst zodoende ten deze grote onzekerheid, wat ook al het geval is met de prijzen der bouwmaterialen. Herhaaldelijk werd uit de kringen der aannemers bij de minister aangedrongen op wederinvoering der risicoregeling, maar deze bleef in gebreke hieraan te voldoen.

Gezien ook de andere moeilijkheden, zoals het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en het ontbreken van de wil tot levering van een redelijke inspanning bij vele bouwvakarbeiders, behoeft het niet te verwonderen dat de moed bij de aannemers wel eens in de schoenen zakt en dat zij verklaren met de rug tegen de muur te staan. Hierop wijst ook het besluit, dat door een groot aantal aannemers te Rotterdam een paar weken geleden genomen werd om rekeningen van leveranciers en toeleveringsbedrijven te betalen op basis van de op 1 december 1963 geldende prijzen. Eventuele verdere betalingen zouden zij opschorten tot na het tijdstip waarop de overheid een beslissing met betrekking tot de risicoregeling voor nieuwe en lopende werken bekend heeft gemaakt en de prijsverhogingen gecontroleerd zouden zijn. Dit besluit werd al heel spoedig door de aannemers in Amsterdam en andere plaatsen gevolgd, wat echter bij de leveranciers weer grote ontstemming opwekte.

Deze situatie heeft er tenslotte toe geleid, dat er overleg plaats had tussen vertegenwoordigers van het bouwbedrijf en de minister. Dit overleg, waarbij de verrekenclausule één der voornaamste punten uitmaakte, bracht echter niet wat de bouwondernemers noodzakelijk achten. Daarom zou het overleg op 5 februari worden voortgezet. Na dit voorwoord laten wij thans de rede volgen, welke namens de S.G.P.-fractie in de plenaire vergadering werd uitgesproken.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter! Het heeft de nieuwe minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid in de korte tijd van zijn optreden bepaald niet ontbroken aan het toezwaaien van lof met betrekking tot de door hem aangekondigde maatregelen ter bestrijding van de woningnood. Iets, dat op zichzelf al een bewijs genoeg is, hoezeer er allerwegen wordt verlangd naar het beëindigen van het nog steeds

nijpende woningtekort.

Wel werden onder vorige kabinetten tijdstippen genoemd wanneer het einde van de woningnood kon worden tegemoet gezien, maar steeds weer gingen die voorspellingen niet in vervulling. De laatste jaren had men zich voorgesteld 90.000 woningen per jaar te kunnen bouwen, doch in de praktijk kwam hiervan niets terecht. Dit aantal werd niet slechts benaderd, maar men bleef er ver beneden, zo zelfs, dat er in 1959 circa 84.000 en in 1962 iets meer dan

78.000 woningen

werden gebouwd, terwijl voor 1963 nog maar moet worden afgewacht wat dit jaar zal opleveren, al gaf september voor wat het aantal gebouwde woningen betreft een gunstiger beeld dan september 1962. Het heeft geen zin thans weer terug te komen op de oorzaken, die tot het bouwen van te weinig woningen in het verleden hebben geleid. Slechts voor één geval wensen wij een uitzondering te maken, omdat dit ook thans nog van belang is en wij van oordeel zijn, dat het ter harte nemen hiervan mede een bijdrage zou kunnen leveren voor het slagen van de plannen van de minister. Wij hebben hierbij het oog op een sterkere inschakeling van de

particuliere bouw.

Jaren achtereen hebben wij bij achtereenvolgende regeringen hierop aangedrongen, doch het was steeds tevergeefs. Als reden hiervoor werd dan steeds aangegeven, dat de particuliere bouwondernemers niet in staat zijn woningen voor arbeiders, dus woningen met redelijke huren, te bouwen. Van de zijde van de particuliere bouw is daartegen herhaaldelijk ingebracht, dat men wel degelijk in staat is woningen te bouwen met redelijke huren voor de middengroepen en arbeidersgezinnen, wanneer men maar de particuliere bouw, wat de subsidiëring betreft, volledig gelijkstelde met de woningwetbouw. Dat de woningbouw hiermede zou zijn gebaat, is een bewezen feit. Het is toch gebleken, dat de particuliere bouw over het algemeen

vlugger, goedkoper en ook degelijker

werkt dan de overheids- en semloverheidsbouw. Ik wijs als voorbeeld op hetgeen zich enkele jaren geleden in Den Haag voordeed, toen daar het opleveren van een woningwetwoning 16 maanden vergde. tervsTjl de particuliere bouw slechts 10 a 11 maanden nodig had. Kortom, mijnheer de voorzitter, in de particuliere sector zijn ook na 1960 in grote aantallen huurwoningen tot stand gekomen met dezelfde en zelfs lagere huren als die van woningwetwoningen. Wat het laatste betreft, wijzen wij op

Zwolle,

waar woningwetwoningen ƒ 75, — per maand doen, terwijl een in november 1962 gebouwde particuliere huurwoning slechts ƒ 70, — per maand aan huur doet. De aanvragen om vergunning tot de bouw van deze particuliere huurwoningen waren zelfs zo groot, dat de bouwondernemers één a twee jaar moesten wachten voordat met de bouw kon worden begonnen. Die

achterstelling van de particuliere bouw

wordt in de desbetreffende kringen nog steeds ten diepste betreurd. Men heeft daar de indruk, dat de overheid de particuliere bouwers niet de rol laat spelen, welke hun toekomt. Ook acht men het in deze kringen een onjuist beeld, dat eerst het contingent woningwetbouw wordt vastgesteld en dan pas gezien wordt naar de mogelijkheden dit contingent te verwerkelijken. Het zou dan ook zeer zijn aan te bevelen, wanneer de minister er toe zou overgaan zich eerst op de hoogte te stellen van de capaciteit van de particuliere bouwondernemers, die thans circa

40.000 woningen

in uitvoering hebben. Men zou dan de particuliere bouwers op basis van hun capaciteit en de bestaande behoefte kunnen inschakelen. Dit hebben wij, helaas, gemist in de maatregelen van de minister, welke ertoe moeten dienen het zo ver te brengen, dat in 1970 een bevredigend evenwicht op de woningmarkt wordt verkregen. Wij zouden het zeer op prijs stellen, indien dit doel in 1970 zou worden bereikt en de in de bouwnota aangekondigde maatregelen het beoogde resultaat zouden hebben. Het is de minister echter genoegzaam bekend, dat hierover in verschillende kringen van ons volk niet eenstemmig wofdt gedacht, vooral doordat na de indiening van de bouwnota het

loonfront

zo sterk in beweging is gekomen. Zo schreef het r.-k. dagblad „Ons Noorden" van 2 november 1.1., dat het optimisme van de minister door weinigen meer wordt gedeeld. Inzake de loonkwestie merkte dit blad voorts op, het waarschijnlijk te achten, dat de

voorkeurbehandeling

voor de bouwvakkers, welke één van de voornaamste uitgangspunten van het beleid was, de

gehele loonlawine

mede in beweging heeft helpen brengen. De rest van het bedrijfsleven bleek voor deze voorkeurbehandeling in ieder geval niet tegevoelen. Velen achten het dan ook een illusie te menen, dat de loonsverhogingen de arbeidsproduktiviteit en het aantal bouwvakarbeiders zal doen toenemen. En dat nog te meer, nu volgens een bericht in de „Haagsche Courant" van 22 november de werkgevers in

Rijnland-Westfalen

van plan zijn de lonen van de aldaar werkende Nederlandse arbeiders met 8 pet. te verhogen. Het wil ons dan ook voorkomen, dat het tevoren genoemde blad „Ons Noorden" het wel eens aan het goede einde kon hebben door te stellen, dat duizenden bouwvakarbeiders over de Duitse grens zullen blijven trekken, omdat het loonverschil niet te overbruggen is. Daarbij komt dan nog de kwestie van de

stijging der bouwprijzen,

die niet tegen is te houden. Gezien de onzekerheid, welke er ten aanzien van de te verwachten loonsverhogingen en de bouAvprijzen bestaat, behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat tal van aannemers er beducht voor zijn nieuwe opdrachten te aanvaarden. Voorheen, toen zij nog een bepaalde clausule in de contracten mochten opnemen, waarbij met het stijgen van lonen en prijzen rekening werd gehouden, was dit anders. Minister De Pous heeft echter in 1960 die

clausule

laten vervallen, met het gevolg, dat de bouwondernemers er toe zijn overgegaan bij hun prijsopgave rekening te houden met een loonsverhoging van 3 a 4 pet. per jaar, maar hiermede komen zij thans niet uit. Met het oog op het zeker niet denkbeeldige gevaar, dat er

stagnatie

in de woningbouw zal komen, zouden wij bij de minister willen bepleiten spoedig tot herinvoering en naleving over te gaan van de clausule tot doorberekening in de aanneemsom van verhogingen van lonen en lasten, alsmede van de kosten van bouwmaterialen, welke verhogingen aantoonbaar zijn. Indien de minister in deze clausule ook

kostenverlagingen

verdisconteerd wenst te zien, dan behoort de opdrachtgever die verlagingen op zijn beurt aan te tonen en te specificeren. Terugkomend op de opvoering van de arbeidsproduktiviteit, wensen wij thans de aandacht van de minister te vragen voor het in sterkere mate toepassen van

industriële bouwmethoden,

dus fabriekmatige bouw van woningen. Het komt ons n.l. voor, dat hierdoor de bouw van het aantal woningen sterk zou kunnen worden bevorderd. Verleden jaar werd door de heren Elfferich en Mazure in de Eerste Kamer een gedifferentieerde contingententoeslag voor de gemeenten bepleit, al naar gelang van de in de desbetreffende bouwmethode werkelijk en geregeld bereikte arbeidsbesparing op de bouwplaats van ten minste 40 pet. ten opzichte van de traditionele bouwmethode. Gaarne zouden wij het standpunt van de minister willen vernemen met betrekking tot het verlenen van de volgende

contingentstoeslagen voor bouwmethoden met een bewezen en geregelde arbeidsbesparing op de bouwplaats, te weten: ten eerste een contingententoeslag van 40 pet. voor de erkende arbeidsbesparende methoden van systeembouw, dus gietbouw en stapelbouw van kleine bouwelementen, met een arbeidsbesparing van ten minste 40 pet.; ten tweede een contingentstoeslag van 60 pet. voor de erkende arbeidsbesparende methoden van industriële bouw, dus montagebouw van grote en middelgrote elementen, met een arbeidsbesparing van ten minste 60 pet. op de bouwplaats. Voor het laatstgenoemde industriële bouwsysteem is zelfs gebleken, dat een

contingentstoeslag van 60 pet.

nog aan de lage kant is. Het voordeel van de fabrieksarbeid bij industriële bouwmethoden is, dat hiervoor geen bouwvakarbeiders nodig zijn, doch voor het grootste deel, n.l. 90 pet., ongeschoolde krachten. Wij zouden er dan ook bij de minister ten sterkste op willen aandringen in de ongesubsidieerde sociale woningbouw de bouw van woningen vrij en onbeperkt toe te laten, mits de uitvoering onder kwaliteitscontrole van de overheid geschiedt in erkende arbeidsbesparende

industriële bouwmethoden

met een bewezen arbeidsbesparing van ten minste 60 pet. op de bouwplaats en mits het middelgrote woningen betreft, d.w.z. met maximum 6 woon- en slaapkamers, bestemd voor de verhuur tegen een huurprijs van maximaal ƒ 150, — per maand, en onder voorwaarde, dat de verkoopsprijs van de grond daarvoor niet meer dan ƒ 10 per m2 bedraagt, dus geen ƒ 200, — per m2, zoals zich in Eindhoven, of ƒ 700, — per m^, zoals zich in Den Haag heeft voorgedaan. De zoeven genoemde huurprijs komt dan overeen met de huurprijs van de

391 woningwetwoningen,

die volgens de Haagse wethouder de heer Hijlkema in de eerste 10 maanden van dit jaar in Den Haag zyn gebouwd in een huurklasse van, zoals de „Nieuwe Haagsche Courant" van 21 november vermeldde, ƒ 150, — per maand. Verder zou als voorwaarde gesteld moeten worden de aanwezigheid van centrale verwarmingsinstallaties, geluidwerende vloeren en ramen, alsmede vochtwerende muren, wat zeer wel mogelijk is, zoals blijkt uit de

aanneem- en bouwsommen van ƒ 15.000, — tot f 17.000, — voor 4-kanierwoningen

en de maximaal toelaatbare huren van ƒ 75, — tot ƒ 100, — per maand in de twee categorieën van gesubsidieerde woningbouw. Deze maatregel zou buiten bezwaar van des lands schatkist de z.g. doorstroming bevorderen en de gesubsidieerde woningen, zoals de bedoeling van de wetgever is, ten goede doen komen van personen, wier inkomen onder de grens van ca. ƒ 9000, — per jaar ligt. Vervolgens zouden wij mede met het oog op hetgeen zo juist door mij werd aangegeven de minister willen verzoeken aan de Kamer over te leggen een overzicht van de manuren per m3 woninginhoud, die door zijn departement zijn be­ rekend bü de nacalculatie van de z.g. continu-contracten. Voorts bepleiten wij bij de minister de bouw op grote schaal van

woningen voor ongehuwden en andere alleenstaande personen,

die zo ongeveer als de vogelvrijen in onze tegenwoordige maatschappij worden beschouwd. In de steden betalen zij veelal huren van 150 tot 250 gulden per maand voor een symbolisch gemeubileerde of gestoffeerde kamer, waar zij in onvrijheid en onder beklemmende restricties verkeren. Zij betalen naar verhouding de hoogste belastingen en andere lasten. Wij achten het hoog nodig, dat voor deze categorie, die zoveel moet ontberen en waarvoor het leven zoveel duurder is, woningen beschikbaar komen, terwijl wij hierbij ook denken aan de

gehuwde beroepsmilitairen,

die dagenlang van hun gezinnen gescheiden zijn, omdat er voor hen geen woningen zijn. Ten slotte sluiten wij ons aan bij de door andere sprekers geuite wensen met betrekking tot het slagen van 's ministers plannen. Wij kunnen echter niet nalaten er by de minister op aan te dringen, niet meer te herhalen wat zich volgens publikaties in de pers heeft voorgedaan, namelijk het

laten verrichten van arbeid op zondag

door ambtenaren van zijn departement, daar zulks toch in strijd is met het goddelijke gebod inzake de eerbiediging van de dag des Heeren. Bedacht moet worden, dat ook voor het bouwbeleid geldt: Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan.

Op 10 oktober 1963 werden door de heer Van Dis reeds vragen gesteld betreffende het spoedig wederinvoeren van de z'egeling, welke dient om in aannemingscontracten in zake door de overheid betaalde of gesubsidieerde bouw nadien optredende verhogingen van lonen, lasten en materiaalkosten aan de opdrachtgever in rekening te mogen brengen. Deze vragen waren eind januari 1964 nog steeds niet door minister Bogaers beantwoord! Het ontbreken van voornoemde clausule, terwijl de lonen en materiaalprijzen sedert september 1963 op onrustbarende wijze zijn gestegen — veroorzaakt vooral door een uitlating van de minister, dat hij de lonen in de bouwnijverheid met ongeveer 25% wilde doen stijgen — is voor de aannemers funest. De lange lijst van faillissementen van aannemers, gepubliceerd in de Ned. Staatscrt. moge dan ook eindelijk voor de regering een teken aan de wand zijn. Het spook van de werkloosheid waart reeds rond. In het zuiden des lands kwam het zeer onlangs zelfs voor, dat aannemers per advertentie werkopdrachten vroegen. De gehele economische situatie ziet er nu reeds allesbehalve rooskleurig uit. Prof. Witteveen wees er op, dat het gevaar zeer groot is, dat de loonoperatie 1964 uit de hand gaat lopen! Terwijl de loonsverhoging in verscheidene gevallen reeds boven de toegestane 10 è 12% uitgaat, wordt voor de stijging van de produktiviteit in 1964 slechts een percentage van éV2 verwacht. Het gevaar van een recessie met het ontstaan van werkloosheid is dan ook zeer groot. De voorzitter van het N.V.V., het Tweede Kamerlid Roemers (P.v.d.A.) heeft dit publiekelijk erkend. Hij heeft zelfs stelling genomen tegen overmatige looneisen. Voorts gewaagde het Centraal Planbureau de vorige week van een voor 1964 te verwachten tekort op de betalingsbalans van 1 miljard, wat er ook al op wijst, dat er na verloop van tijd bestedingsbeperkende maatregelen te verwachten zijn.

Het is dan ook lang niet onmogelijk, dat zij, die in 1963 op sterke loonsverhoging hebben aangedrongen, na enige maanden zich gaan afvragen wat ze begonnen zijn. Alles wordt duurder, zodat de loonsverhoging voor een belangrijk deel verzwolgen wordt door de prijsverhogingen. In 1963 was Nederland nog een goedkoopte-eiland, wat zeer bevorderlijk was voor onze concurrentiepositie en dus voor onze export. Hierin dreigt nu een omkeer te komen met voor ons volk de alleronaangenaamste gevolgen. De zogenaamde vergeten groepen: de gepensioneerden, bejaarden, invaliden, kortom allen, die tot de economisch en financieel zwakken behoren, ondervinden deze gevolgen nu reeds.

Intussen mag de bouwnijverheid de kostenverhogingen niet in de prijzen doorberekenen. Wel echter moeten zij de verhoogde lonen en materiaalprijzen betalen, terwijl zij met lage en door de overheid gecontroleerde winstmarges (1—4%) moeten werken. Ze zijn derhalve niet te vergelijken met de makelaars en speculanten in bouwgrond en gebouwen, die woekerwinsten maken, zoals blijkt uit de recente voorbeelden in Arnhem, Amstelveen, Veghel, Eindhoven, Leeuwarden enz.

Op de suggestie om de industriële bouwmethoden te bevorderen, ook door middel van gedifferentieerde contingenttoeslagen, ging de minister niet in. Wel heeft hij die suggestie in principe overgenomen in een brief aan de gemeentebesturen (gepubliceerd in de Ned. Staatscourant van 24 jan, 1964), maar de door hem vastgelegde regeling is zo vaag en onduidelijk gehouden, dat de gemeentebesturen er niet wijs uit worden en in feite alles bij het oude blijft, n.l. een contingenttoeslag van slechts 25% bij toepassing van systeembouw en Industriële bouwmethoden. De ambtelijke praktijk is weer harder gebleken dan de idealistische bouwnota van minister Bogaers. Zijn brief bevat bovendien vele elementen van discriminatie tussen de systeembouwers en de industriële bouwers onderling b.v. op het gebied van de gegarandeerde minimumprijzen van volkswoningen. De fabriekmatig gebouwde woningen volgens de systemen Soignet, Vam-Zwolsman, Larsen- Nielsen kosten ten minste ƒ 18.500, de systeemwoningen volgens de door de minister erkende systemen ten minste ƒ 17.000. Volgens ons verstrekte mededelingen worden deze „garantieprijzen" onjuist geacht, omdat zij ten nadele van de staatskas, de concurrentie en lagere prijsvorming voorkomen. Wellicht komen wij nog nader op de bijzonderheden van de brief van de minister terug. Wij besluiten met de opmerking, dat het ons voorkomt, dat bij velen van het optimisme bij het verschij - nen van 's ministers bouwnota, niet veel meer is ovegebleven. f j ö i g f , p

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1964

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1964

De Banier | 8 Pagina's