Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CAIVIJN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CAIVIJN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

II

1564 - 27 mei - 1964

Er moest bij de jonge Calvijn, die op 12-jarige leeftijd reeds door een bisschop tot kapelaan was gewijd en op 18-jarige leeftijd het pastoorschap verkreeg, heel wat overwonnen worden vóór en aleer hij met de kerk van Rome kon breken. Ja, de grote eerbied, die hij voor deze kerk had, zo schreef hij later, was oorzaak, dat hij zich verre hield van het protestantisme. Werden er al eens pogingen gedaan om hem voor de Hervorming te winnen, dan kwam hij daartegen met al wat in hem was, in verzet. Eén dergenen, die zulke pogingen deed, was een neef van hem, de wat oudere ÏÏerre Robert Olivétan, ook wel Ohvetanus genoemd. Deze hield zich bezig met het vertalen van de Heilige Schrift uit de grondtekst in de Franse taal, om daarmede Gods Woord onder het volk te brengen. Al spoedig bemerkte Calvijn echter, dat zijn neef met zogenaamde ketterij besmet was, wat hem ten zeerste smartte. Hij stelde dan ook alles in het werk om Olivetanus van zijn dwaalweg af te brengen en hem terug te voeren in de schoot der roomse kerk. Olivetanus echter deed van zijn kant al het mogelijke om- Calvijn voor de leer van Gods Woord te winnen. Hij maande hem op te houden met zich te beroepen op de vaders en de leraars der kerk, en in plaats ^'an hen de profeten en de apostelen te horen en de Heilige Schriften te onderzoeken. Calvijn wUde hiervan echter niets weten. Hij zei: Ik wil met uw leerstellingen niets te maken hebben, hun nieuwheid kwetst mij; ik kan u niet aanhoren. Meent gij, dat ik mijn gehele leven in dwaling ben opgevoed? Neen, ik zal uw aanvallen weerstaan! Zo gingen zij van elkaar. Calvijn ging naar zijn bidcel en wierp zich op de knieën om de heiligen te bewegen zijn neef te bekeren, terwijl Olivétanus zich in 't gebed tot God wendde om van Hem te smeken dat zijn neef tot, de kennis der waarheid mocht komen. Dit laatste gebed werd op Gods tijd verhoord. Na een periode van zielestrijd ging voor de nog jeugdige Calvijn het licht in de duisternis op. Inde voorrede van zijn commentaar op de Psalmen maakt Calvijn er melding van, dat God door'n plotselinge bekering zijn hart, dat, zoals hij woordelijk schrijft, voor zijn leeftijd al te zeer verhard was, tot gehoorzaamheid heeft onderworpen. Wanneer dit precies gebeurd is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wanneer echter bedacht wordt, dat Calvijn in augustus 1533 met de geestelijkheid te Noyon nog besprekingen heeft gevoerd over het uitschrijven van een processie en over publieke gebeden met het oog op een pestepidemie, dan is het wel vrij zeker, dat de , , plotselinge bekering" waarvan hij gewag maakt, na voornoemde datum heeft plaats gevonden, terwijl het ook aannemelijk is, dat deze radicale omzetting nog plaats had vóór 1 november 1533. Op deze dag namelijk hield Calvijn's vriend, Nicolaas Cop, als rector der Parijse Universiteit een rede, welke onder de geestelijkheid een storm van verontwaardiging verwekte en oorzaak werd, dat niet alleen Cop, maar ook Calvijn zich genoodzaakt zag, de vlucht te nemen om aan de vervolgers te ontkomen. Hij leidde nu eerst een zwervend leven, overal het Evangelie overeenkomstig Gods Woord predikend, niet in prachtige kathedralen, maar in huizen, grotten en schuren. Inmiddels zag hij ook ai van de vorengenoemde functies en van de inkomsten, die deze hem hadden opgeleverd, daar Calvijn nu finaal met de kerk van Rome gebro- ' ken had. Aangezien de vervolging niet afnam, doch veeleer verscherpt werd, besloot hij met zijn vriend Du Tillet, bij wie hij enige tijd onderdak had genoten, naar Straatsburg te gaan. . Zijn verblijf aldaar was echter van korte duur, wEint in februari 1535 vestigde hij zich in de stad Bazel, hier was het dat hij het boek voltooide en uitgaf, dat voor de verdrukte en vervolgde protestemten uit die tijd, maar ook voor zeer velen in de eeuwen daarna van zulk een grote betekenis en tot «o grote troost is geweest. In het Nederlands overgezet was de titel van dit boek: „Institutie of Onderwijzing in de Christelijke godsdienst". Aanvankelijk was het van bescheiden omvang, maar bij herdrukken werd het steeds uitgebreid totdat het de omvang had, die wij thans kennen.

Eén der voornaamste redenen, welke Calvijn tot het schrijven van zijn geschrift bewoog, was de ontstellende laster welke van Franse zijde over de aanhangers der Reformatie werd verspreid om daarmede de hevige vervolgingen, waarbij vele protestanten verbrand, onthoofd of op andere gruwelijke wijze op last van koning Frans I terechtgesteld werden, tegenover de protestante vorsten van Duitsland te verontschuldigen en goed te praten. Men deed het namelijk voorkomen, alsof de vervolgingen slechts gericht waren tegen dweepzieke en tot oproer aansporende wederdopers. Calvijn ^elf schreef dienaangaande: „Daar ik zag, dat het een list van het hof was om het bloedvergieten van zovele geloofsgetuigen te verontschuldigen, waarmede het tevens ook in de toekomst geoorloofd was ze ongestraft te vermoorden, zo werd ik er van overtuigd, dat mijn stilzwijgen een verraad aan de waarheid geweest zou zijn. Dat is het wat mij tot mijn uitgave van de Institutie genoodzaakt heeft. Ik vatte het plan op om mijn broeders, wier dood voor God kostelijk is, van onverdiende en onrechtvaardige smaad te zuiveren; en daar ik de brandstapels weder oprichten zag, wüde ik tenminste andere volken tot me- .dehjden zien te bewegen".

Calvijn dro^ dit werk aan de koning van Frankrijk op t^eUjk met een brief, welke hij aan de „Institutie" vooraf Uet gaan en gedateerd is op 23 augustus 1535. We zouden te mtvoerig worden om deze brief volledig weer te geven. Het is echter de moeite tenvoUe waard om hem te lezen en nog eens te herlezen. Men zou het een smeekbrief kunnen noemen, waarin met alle nadruk een beroep op de koning werd gedaan om toch niet af te gaan op slechte raadgevers, die de aanhangers der Reformatie een geduchte haat toedroegen en niet rustten voor en aleer zij hén door een rechterlijke vonnis ter dood verwezen zagen., Voorts drong Calvijn bij de koning aan op een nieuw onderzoek, daai het zoals iiij schreef, , , reeds zo ver gekomen was, dat de leer van Jezus, indien ze ook nog niet geheel uitgeroeid en verdelgd was geworden, ten minste veracht en verduisterd werd en dat de weinige aanhangers van die leer óf op de wreedste wijze gedood, óf gebannen óf toch zodanig in vreze gejaagd worden, dat zij hun gevoelens verbergen".

Wat de beschuldiging van oproermakers betreft, deze werd door Calvijn als volgt weerlegd: „Maar ik keer terug tot u, o grootmoedige koning. Gij moet u niet van stuk laten brengen door deze valse berichten, waardoor onze tegenstanders hun best doen vrees en schrik over u te brengen, te weten dat dit nieuwe Evangelie, zoals zij het noemen, niet anders zoekt dan gelegenheid tot opstandigheid en straffeloosheid om te kunnen misdoen. Want God is geen God van verdeeldheid, maar van vrede, en de Zoon Gods is geen dienaar van de zonde, maar gekomen om te verbreken en te vernietigen de werken des duivels. En wat ons betreft, wij worden ten onrechte beschuldigd van begerigheid, want daarvan hebben wij nooit het minste of geringste blijk gegeven. Het lijkt er wel veel op, dat wij kuipen om de koninkrijken omver te werpen, wij, van wie nooit enig oproerig woord gehoord is en wier leven steeds als eenvoudig en vreedzaam bekend heeft gestaan zolang wij onder u leefden! En thans, verjaagd uit onze huizen, .laten wij nog geenszins na om God te bidden voor uw voorspoed en die van uw rijk. Zouden wij jagen naar straffeloze ongebondenheid in misslagen, wij, in wier'zeden, ofschoon er veel lakenswaafd in is, toch niets is, dat zulk een aantijging verdient! En wij hebben in het Evangelie, Gode zij dank, niet zulke slechte vorderingen gemaakt, of ons leven kan voor die lasteraars een- voorbeeld zijn van' kuisheid, welwillendheid, barmhartigheid, matigheid, lijdzaamheid, ingetogenheid en alle mogelijke andere deugden. Dat wij voorwaar God oprecht vrezen en dienen is metterdaad duidelijk, daar wij zowel door ons leven als door onze dood Zijn Naam zoeken te heiligen. De nijd zelve is gedwongen geweest aan sommigen van ons het getuigenis te geven van onschuld en burgerlijke rechtschapenheid, in wie alleen met de dood gestraft werd datgene, wat als een bijzondere lofgerekend had moeten worden. Indien er zijn, die onder de dekmantel van het Evangeüe muiterijen veroorzaken, wat tot nu toe in uw koninkrijk niet gezien is, of die hun vleselijke ongebondenheid in naam van de vrijheid, die ons door de genade van God geschonken is, willen dekken, zoals ik er verscheidene ken, welnu, daar zijnf wetten en straffen, door de wetten bevolen, om hen streng te straffen in overeenstemming met hun misdrijven. Maar dat ondertussen het Evangelie Gods niet worde gelasterd om de misdaden van de bozen!

Gij hebt thans, o verheven koning, een voldoend uitvoerige uiteenzetting van de giftige boosheid van onze lasteraars, opdat gij niet al ' te zeer het oor zult lenen om geloof te hechten aan hun valse berichten. Ik vrees zelfs, dat ik te lang ben geweest, nu ik zie dat deze brief bijna de grootte heeft van een volledige verdediging. Toch heb ik hier geen verdediging willen samenstellen, maar alleen uw hart wat willen verzachten om gehoor te verlenen aan onze zaak. Ofschoon uw hart op het ogenblik van ons afgekeerd en vervreemd is, en zelfs in toom ontvlamd is, hoop ik toch, dat wij uw gunst zullen kunnen herwinnen, als het u behaagt eens, zonder toorn en boosheid, onze Belijdenis te lezen, die wij hebben gemaakt om een verdediging tegenover Uwe Majesteit te zijn".

Het hierboven aangehaalde uit de brief aan koning Frans I doet ons zien welk een groot geschenk de verdrukte en vervolgde Franse protestanten in Calvijn van de Heere ontvangen hadden. Ook blijkt er uit, dat Calvijn na zijn plotselinge bekering liever met Gods volk kwaUjk wenste behandeld te worden, dan overladen te worden met roem, eer en rijkdom, welke hem, gezien zijn grote gaven en geleerdheid, zeker ten deel gevallen zouden zijn indien hij in Rome's kerk gebleven was. Het is dan ook niets dan laster, waarmede sommigen van zijn tegenstanders hem belasterd hebben door te schrijven, dat Calvijn als een eerzuchtig mens niet dan eigen eer heeft willen dienen en als een heerszuchtig persoon over een ieder en over alles heeft willen heersen.

De brief aan koning Frans I, wa£irvan hierboven' sprake was, is niet de enige brief geweest, die Calvijn aan hooggeplaatste personen geschreven heeft. Zelfs telgen uit het oude geslacht der Bourbons ontvingen brieven van hém. Zo richtte hij zich in 1557 tot Antoine de Bourbon-Vendome, die door zijn huwelijk met Jearme d' Albret sinds 1555 koning van Navarre was en eerste prins v£in den bloede in Frankrijk na de koning, yan deze Antoine de Bourbon had Calvijn verwachting, dat hij de zijde der hervormden wilde kiezen, wat voor hen van groot gewicht zou zijn. Calvijn's verwachting werd echter beschaamd. Toen het er op aankwam openlijk kleur te bekennen liet deze Bourbon zijn persoonlijke ambities prevaleren boven de stem van zijn geweten. Hij streefde er naar om het in Spanje gelegen deel van Navarre voor zijn huis terug te krijgers, waaraan al het andere ondergeschikt werd gemaakt. Uit dien hoofde waag-' de hij het niet zich openlijk voor het protestantisme in te zetten, daar hij hierdoor de steun des konings zou verspelen en de "tegenstand van De Guise zou opwekken. Hij beantwoordde Calvijns briefwel niet onvriendelijk, maar daar bleef het bij. Een tweede brief van Calvijn aan hem leverde al evenmin het gewenste resultaat op.

Een jongere broer van Antoine de Bourbon was Louis de Bourbon-Condé. Ook hem heeft Calvijn brieven geschreven. Deze Louis de Bourbon was eveneens zeer ambitieus, waardoor zijn optreden een onvaste indruk maakte. Hij verloor in december 1562 de slag bij Dreux tegen Frans de Guise en liet zich in maart 1563 bewegen tot het ondertekenen van het tractaat van Amborse. Zowel De Coligny als Calvijn hebben zich over dit tractaat zeer ongunstig uitgelaten. Voorts heeft Calvijn zich in 1543 ook in een brief gericht tot keizer Karel V met het oog op 4e Rijksdag, die in 1544 te Spiers zou worden gehouden, waarin hij de keizer ootmoedig vermaant om de zorg voor het herstel der kerk ernstig op zich te willen nemen.

Ook werden door hem in 1545 brieven gericht tot paus Paulus III, waar- In hij betoogt dat de vorsten voedsterheren der kerk behoren te zijn. Hij wees daarbij op Uzza en koning David. De eerste werd gestraft, omdat hij zijn hand aan de Eirk Gods sloeg. Zijn ijver was echter een verkeerde ijver. David daarentegen raakte de ark zelf niet aan. Hij liet haeir door de priesters op haar plaats brengen. Calvijn wüde hiermede te kennen .geven, dat de overheid geen taak heeft in de kerk, maar wel omtrent de kerk. Zij moet derhalve de ware dienst Gods herstellen, wanneer deze vertreden wordt door allerlei afgoderij- en schepseldienst. Zeer scherp richtte Calvijn zich daarop tot de paus. Hij schreef: „Maar monster, hoe durft gij, monster, anderen te bevelen de handen van de kerk af te trekken, daar gij zelf haar met uw onreine snavel ter aarde hebt geworpen en haar smadelijk vertrapt? Zal het u vrijstaan de ark Gods met vuil te beladen, haar te schenden met grote smaad, haar bloot te steUen aan alle mogeUjke spot van de satan, haar in stukken te laten breken en haar heiligheid te beledigen, en zou het dan intussen niet vrij staan aan de vorsten, noch in zijn geheel aan het Christenvolk, haar te naderen om haEtr te zuiveren, aan haar doel te doen beantwoorden en haar te herstellen?

Toen Calvijn zijn Institutie voltooid had, werd hij ernstig ziek. Echter niet dodelijk, want na enige tijd was hij weer zover opgeknapt, dat hij Bazel verliet om een bezoek te gaan brengen aan Renata, dochter van de Franse koning Lode^ivijk XII, die met de hertog van Ferrara en Modena gehuwd was. In tegenstelling tot haar man was zij de leer der Hervorming tpegedaan, zodat het bezoek van Calvijn, die de schuilnaam van Charles D'Espeville had aangenomen, haar zeer welkom was. Na circa een half jaar vertrok Calvijn weer met het doel naar Bazel terug te keren. Op de weg daarheen echter werd hij wegens troepenverplaatsingen verhinderd de kortste weg te nemen en zag hij zich genoopt over Geneve te reizen. Hij was van plan daar één nacht over te blijven, maar in Gods Raad was het anders bepaald. Als middel gebruikte de Heere daartoe de predikker Feirel, die reeds enige tijd te Geneve vertoefde en aldaar met Viret werkzaam was in dienst der Reformatie. Zodra Farel van Calvijns komst in Geneve kennis kreeg, zocht hij hem op om hem te bewegen in Geneve te blijven. Hoe dit verliep zal D.V. in een volgend artikel worden meegedeeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1964

De Banier | 8 Pagina's

CAIVIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1964

De Banier | 8 Pagina's