Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De instelling der bedrijfschappen in strijd met de Grondwet 2

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De instelling der bedrijfschappen in strijd met de Grondwet 2

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige artikel over bovengenoemd onderwerp werd aangetoond, dat zowel prof. Oud (VVD) als de heer Schouten (AR) zich niet kon verenigen met de wijze, waarop de regering in 1949 de bedrijfschappen wilde gaan instellen. Volgrns hen schreef de Grondwet namelijk duidelijk voor, dat deze instelling moest geschieden door middel van een wet, en niet zoals de regering voorstelde door middel van een algemene maatregel van bestuur. Andere personen, buiten de Kamer, die op staatsrechtelijk terrein als deskundigen golden, waren van hetzelfde gevoelen.

Ja het is bij deze kwestie zelfs zo gesteld, dat de toenmalige regering aanvankelijk dezelfde mening was toegedaan. Zij schreef toch destijds inbaar Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp op een wijze, die er geen twijfel over liet bestaan, dat ook zij het als een eis der Grondwet beschouwde om de bedrijfschappen bij een wet in te stellen. In die Memorie van Toelichting kan men namelijk hierover het volgende lezen:

, , Het is naar de mening van de ondergetekenden, behalve op grond van artikel 152*van de Grondwet, ook op materiële gronden noodzakelijk, dat de instelling der lagere bedrijfsorganisaties, met name van de productschappen, hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen, bij de wet geschiedt. Immers, men kan zich thans nog nauwelijks voorstellen, welk een belangrijke plaats deze publiekrechtelijke lichamen, indien zij met zorg worden voorbereid en met een open oog voor de diversiteit der verhoudingen worden ingevoerd, in het maatschappelijk leven zullen gaan innemen. Het is daarom noodzakelijk, dat de Staten-Generaal aan de instelling van deze lichamen en de eventuele wijziging van hun samenstelling of taak medewerken. Dit laatste komt de ondergetekenden te meer noodzakelijk voor, Waar hier sprake is van een vrijwel geheel en onbekend terrein, dat met voorzichtigheid moet worden betreden". Het hier geboden vitaat uit de door de Regering zelf gegeven toelichting op het wetsontwerp inzake toepassing ten aanzien van het bedrijfsleven van de artikelen 80 en 152 tot en met 154 \'an de Grondwet is voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. Voor ieder is het zo klaar als de dag, dat de regering het zowel op grond van artikel 152 van de Grondwet als uit beleidsoogpunt (op materiële gronden) noodzakelijk achtte dat de bedrijfschappen bij een wet behoorden te worden ingesteld.

De regering is echter niet bij dit eerst door haar ingenomen standpunt gebleven. Nadat het Voorlopig Verslag verschenen was, is de regering in haar Memorie van Antwoord plotseling, geheel onverwachts, met een ingrijpende wijziging gekomen met betrekking tot het instellen der bedrijfschappen. Als reden voor de door haar genomen draai gaf zij op, dat de instelUng bij de wet zeer gemakkelijk leiden kan tot grote vertraging met betrekking tot de instelüng van schappen. Voorts voerde de regering aan, dat het aanbrengen van in de praktijk noodzakelijk gebleken wijzigingen veel vlugger en gemakkelijker gaat bij een algemene maatregel van bestuur dan bij een wet. Van een in-strijd-zijn met de Grondwet werd toen door haar vanzelfsprekend niet meer gerept. Integendeel, zij verklaarde nu, dat de instelling van hoofdbedrijf- en bedrijfschappen bij algemene maatregel van bestuur niet in strijd met de grondwettelijke voorschriften was. Zij gaf hiervoor echter in de Memorie van Antwoord geen enkel deugdeUjk argument. Bij de behandeling in de Kamer werd het de regering vanzelfsprekend wel even moeilijk gemaakt. De toenma- Uge Staatssecretaris trachtte zich er echter met allerlei staatsrechtelijke kunstgrepen van af te maken, o.a. ook met deze, dat het hier betrof een kwestie van interpretatie van de zin en de betekenis van de Grondwet. Voorts merkte hij op, dat hij het bij wetenschappelijke arbeid nooit een schande had gevonden, terug te ko- men 'op een visie, die men eerst heeft gehad!

Ook door ds Zrndl werd bij de behandeling van vorengenoemd wetsontwerp terloops nog even op de draai gewezen, welke de regering met betrekking tot de kwestie van het instellen van bedrijfschappen genomen had. Hij merkte dienaangaande het volgende op:

„Niet minder dan 21 keer is de algemene bedrijfsorganisatie afhankelijk.van het inzicht van de fungerende ministers, en bovendien nog negen keer van het oordeel van een bepaalde minister, zo was het althans in het ongewijzigde oorspronkelijke voorstel van wet. En ik ben er van overtuigd, dat het er door de aangebrachte wijzigingen niet minder op geworden is. Immers, door de aangebrachte wijziging in artikel 67 is de invloed van de Staat nog vergroot. Bepaalde het oorspronkelijk ingediende ontwerp van wet, dat bedrijfschappen of hoofdbedrijfschappen t! ieii ; . k wet konden worden ingesteld, door de wijziging zullen deze nu bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden ingesteld, hetgeen naar veler opvatting tegen artikel 152 van de Grondwet is".

Met i's Z ', . en de andere reeds genoemde Kamerleden had ook de heer Welter, die toen nog alleen zitting had voor de door hem in het leven geroepen K.N.P., tegenhetwetsontwerp onoverkomenlijke bezwaren. In het bijzonder tegen de wijze, waarop de regering na de door haar genomen draai de bedrijfschappen wilde instellen.

De heer Welti i sprak zich dienaangaande als volgt uit:

, , In de Memorie van Antwoord zegt de Regering, dat naar haar oordeel de Grondwet er zich niet tegen verzet, dat de wet de instelling van aldus door de wet bepaalde lichamen laat geschieden bij algemene maatregel van bestuur. Ik acht dit niet juist. Had de Grondwet de instelling bij algemene maatregel van bestuur mogelijk willen maken, dan had zij bepaald, dat de instelling van nieuwe organen zal geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Nu die in onze wetstechniek zeer gebruikelijke terminologie niet is gevolgd, moet daaruit worden afgeleid, dat de Grondwet instelling bij algemene maatregel van bestuur niet heeft gewild. Men mag eenvoudig niet aannemen, dat de Grondwetgever niet op de hoogte zou zijn geweest met deze zeer gebruikelijke wetsterminologie, en zijn bedoelingen, indien hij regeling bij algemene maatregel van bestuur mogelijk had willen maken, niet op de gebruikelijke wijze had kunnen formuleren.

Het komt mij voor in strijd te zijn met de eerbied, die wij aan de wet verschuldigd zijn, daarin achteraf bedoelingen te leggen, die zij blijkens haar duidelijke bewoordingen en blijkens haar geschiedenis, zoals de geachte afgevaardigde de heer Schouten heeft aangehaald, niet heeft gehad".

Tot zover de heer Welter, uit wiens betoog ook onwedersprekelijk blijkt, dat de regering in strijd met de Grondwet handelde door bedrijfschappen in plaats van door een wet door middel van een algemene maatregel van bestuur te wiUen gaan instellen.

Van de zijde der KV P-fractie werd tegen de door de regering genomen draai niet het allerminste bezwaar ingebracht. Dit is te begrijpen als men bedenkt, dat de rooms-katholieken geheel in de lijn van de pauselijke encycliek , , Quadragesimo Anno" er sterke voorstanders van waren om de , , schappen" zo spoedig mogelijk in het leven te roepen. En daartoe was voor hen de weg van het instellen bij algemene maatregel van bestuur de aangewezen weg.

Daar ook van de zijde der PvdAfractie tegen het gewijzigde voorstel der regering geen onoverkomenlijke bezwaren bestonden, bleef de bepaling, dat de „schappen" bij algemene maatregel van bestuur zouden worden ingesteld, gehandhaafd.

Voor enkele fracties was dit aanleiding om tegen het wetsontwerp te stemmen. Daar ds. Zandt in zijn rede reeds genoegzaam had doen uitkomen, dat de SGP'^fractie zou tegenstemmen, was het niet nodig, dat zij dit nog eens door middel van een verklaring vóór de eindstemming over het wetsontwerp tot uitdrukking bracht.

Voor de VVD, de C H en de A R lag dit anders. Zij hadden wel hun bezwaren ingebracht tegen de voorgestelde regeling om de bedrijfschappen bij algemene maatregelen van bestuur te doen instellen, maar zich nog niet zo duidelijk er over uitgelaten of deze regeling voor hen een motief was tegen het wetsontwerp te stemmen. Voor hen had het dus wel zin om vóór de stemming een verklaring af te leggen.

Voor de VVD-fractie werd dit gedaan door de heer Korthals, wiens verklaring aldus luidde:

, , Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemene beschouwingen is door ons duidelijk uiteengezet, dat wij voorstanders zijn van het beginsel der bedrijfsorganisatie. De bepaling van art. 67, die de instelling van hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen bij algemene maatregel van bestuur mogelijk maakt, achten wij zowel uit grondwettelijk als uit beleidsoogpunt een zo ernstige fout, dat het ons niet mogelijk is onze steun aan dit wetsontwerp te geven".

Namens de Christelijk - Historischefractie legde de heer Tilanus de volgende verklaring af:

, , Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp, waarover wij thans onze stem zullen moeten uitbrengen, betreft een materie, die van diepinsnijdende betekenis kan zijn voor de verdere ontwikkeling van onze maatschappelijke samenleving.

De C H Tweede-KEimerfractie zou, zoals bij de algemene beschouwingen over dit wetsontwerp tot uitdrukking is gebracht, haar stem aan dit wetsontwerp willen geven. Zij zou dit zelfs gaarne doen op grond van haar christelijk-sociale opvattingen en beginselen.

Helaas is in artikel 67 van het ontwerp naderhand door de regering een wijziging aangebracht, waarover een belangwekkende discussie heeft plaatsgehad. Deze wijziging kan misschien uit practische overwegingen de voorkeur verdienen boven het oorspronkelijk voorstel. Bij de beraadslagingen hierover is echter reeds gebleken, dat daartegen bij vele leden van de Christelijk-Historische fractie grondwettelijke bezwaren bestaan. Het heeft ons leed gedaan, dat de regering, naar ons gevoelen, te weinig heeft ontzien de principieel grondwettelijke bezwaren, die met diepe overtuiging werden tot uitdrukking gebracht.

bracht. Staande voor de keuze enerzijds iets te aanvaarden, dat wij voor de verdere ontwikkeling van onze maatschappelijke samenleving op zichzelf begeren, en anderzijds onze plicht — zoals wij dat zien — de Grondwet, waarop wij beëdigd zijn, te gehoor­ zamen, bestaat bij de grootst mogelijke meerderheid van de Christelijk- Historische fractie een zodanig grondwettelijk bezwaar, dat wij zeer tot ons leedwezen menen aan dit wetsontwerp onze steun niet te mogen geven".

Tot hiertoe de verklaring van de heer Tilanus. Uit de stemming blijkt, dat slechts één lid van de aanwezige leden zijner fractie vóór het wetsontwerp stemde, namelijk de heer Kikkert, die tot op heden nog steeds deel uitmaakt van de C.H. Tweede-Ka­

Ook de heer Schouten (AR) legde vóór de stemming een verklaring af. Deze luidde als volgt:

„Mijnheer de Voorzitter! Alhoewel wij op bepaalde punten bezwaren tegen dit wetsontwerp hebben ingebracht, en nog hebben, hadden wij gaarne bij de eindstemming onze stem aan dit wetsontwerp gegeven. Tot ons groot leedwezen heeft de beslissing, welke de Kamer heeft genomen ten gunste van de mogelijkheid van instelling van hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen bij algemene maatregel van bestuur, het ons onmogelijk gemaakt vóór dit wetsontwerp te stemmen, aangezien wij deze beslissing in strijd met de Grondwet achten en wij het als onze plicht beschouwen de gehoorzaamheid aan de Grondwet, zoals wij deze menen te moeten zien, te betrachten".

Uit deze verklaring van de heer Schouten blijkt, dat hij evenals de heren Korthals en Tilanus een voorstander was van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, dus van het instellen van „schappen", maar dat hij de wijze, waarop dit in het wetsontwerp geregeld werd, als ongrondwettig beschouwde en er daarom rrfet de leden zijner fractie tegen stemde. Tenslotte legde de heer Welter (KNP) de volgende verklaring af:

, , Mijnheer de Voorzitter! De bezwaren, welke ik tegen dit wetsontwerp had, zijn op grond van de argumenten, door de vorige sprekers aangevoerd, voor mij onoverkomenlijk geworden, zodat ik mijn stem aan dit wetsontwerp niet zal kunnen geven".

Het wetsontwerp werd hierop met 55 tegen 35 stemmen aangenomen. Tot de vóórstemmers behoorden alle aanwezige leden van de fracties der KV? en PvdA, alsmede de chr.-hist. heer Kikkert.

Tegenstemmers waren de leden van de fracties der ARP, C H U op één na, VVD, SGP, KNP en CPN.

De conclusie, we'lke uit de twee artikelen over bovengenoemd onderwerp met betrekking tot de landbouw kan worden getrokken, is derhalve deze, dat naar het oordeel van meerdere Tweede-Kamerfracties de instelling van het Landbouwschap in 19 54 heeft plaats gehad op een wijze, die in strijd is met de Grondwet. Daar de rechter niet het recht heeft om de wet op al of niet grondwettigheid te toetsen, heeft hij zich aan de wet te houden. Vandaar dat het nooit is voorgekomen, dat een rechter de wet op de P B O, als in strijd zijnde met de Grondwet, krachteloos heeft kunnen verklaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 november 1964

De Banier | 8 Pagina's

De instelling der bedrijfschappen in strijd met de Grondwet 2

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 november 1964

De Banier | 8 Pagina's