Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Defensie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Defensie

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Na het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft het Departement van Defensie de hoogste uitgaven. Voor de gewone dienst vormen zij een bedrag van bijna 2, 6 miljard gulden, terwijl voor de buitengewone dienst een memorie-post is uitgetrokken.

Van de gewone dienst kom en iets minder dan 84 miljoen voor rekening van het Ministerie. De Minister ontvangt hiervan 76300 gulden 's jaars en de drie staatssecretarissen tezamen 192000 gulden. Ieder van hen dus 64000 gulden. Verder komen er onder deze afdeling posten voor, welke betrekking hebben op burger- en militair personeel. Dat de sociale lasten bij Defensie ook al niet gering zijn, blijkt wel uit de postvan 148.402.700 gulden, dus rond 1481/2 miljoen gulden.

De tweede afdeling betreft de „Koninklijke Marine" (K.M.), die voor circa 5431/2 miljoen als uitgavenpost op de begroting voorkomt. De derde en vierde afdelingen worden respectievelijk gevormd door de, , Koninklijke Landmacht" (K.L.) en de „Koninklijke Luchtmacht" (K.Lu). De K.L. vergt heel wat meer dan de beide andere onderdelen van dekrijgsmacht. Zij vordert 1.128.677.200 gulden, dus meer dan 1 miljard, terwijl de K. Lu. het met 610.831.600 dus tegen de 611 miljoen moet doen, toch altijd nog een kapitaal bedrag en zelfs circa 70 mUjoen meer dan bij de K.M. De vijfde afdeling wordt vervolgens gevormd door de post voor, , Gemeenschappelijke uitgaven", groot f 217.310.600. terwijl afdeling VI betrekking heeft op , , Civiele Verdedigingsvoorbereiding" a 12.300.000 en afdeling VII op het Staatsbedrijf, , Artillerie Inrichting", waarvoor een memorie-post is uitgetrokken.

Uit bovenstaande soms duizelingwekkende cijfers kunnen debelastingbetalers zien waar alzo hun meermalen met moeite en zorg opgebrachte belastingpenningen blijven. Toch denken wij niet, dat er onder onze lezers velen zijn, die op deze bedragen zouden willen beknibbelen, al zal ieder er met ons op staan, dat er zuinig met de gelden bij Defensie zal worden omgesprongen.

Of dit steeds is gebeurd? Dit weten we, dat er in't verleden meermalen knoeierijen hebben plaats gehad. Dehehnenaifcdre, de kookpannenaffaire liggen nog betrekkelijk vers in het geheugen. Minister Staf heeft er destijds heel wat mee te stellen gehad. Zijn staatssecretaris. Mr. Kranenburg, heeft hetzelfs, niettegenstaande zijn „Punt! uit", zijn functie gekost, zodat hij van achter de regeringstafel terug moest naar het groene bankje temidden van zijnfractiegenoten van de P.v.d.A. Intussen is hij er materieel gezien niet slechter op geworden, want hij kon achter zijn Kamerlidmaatschap een , , punt" zetten, den Haag , , uif' gaan, om als Commissaris van H.M. de Koningin in de provincie Noord-HoUand een hogere functie te gaan bekleden dan hij als staatssecretaris had bekleed.

Deze begroting werd in twee gedeelten behandeld. Het eerste gedeelte handelde over de ontwikkelingen in de N.A. V.O., de defensie van Suriname en de Ned. Antillen en de plannen van de drie krijgsmachtdelen. Het tweede gedeelte over de personeelsaangelegenheden waaraan nog enkele bijzondere onderwerpen waren toegevoegd.

Eerst kwamen de sprekers, die zich voor het eerste gedeelte hadden laten inschrijven, daarna zij, die zich opgegeven hadden voor het tweede gedeelte.

Hierna werden de sprekers zowel voor het eerste als het tweede gedeelte beantwoord, eerst door de Minister, daarna door de Staatssecretarissen van de Marine, de Luchtmacht en de Landmacht.

Daar de ruimte het ditmaal niet toelaat om van aUe sprekers een beknopt verslag te geven, wat in dit geval zeker geen bezwaar is, daar vele der door hen aangesneden onderwerpen een sterk technisch karakter droegen, 2aillen wij thans overgaan tot het geven van de redevoeringen, welke bij beide gedeelten door de afgevaardigde der S.G.P. werden uitgesproken. Ir. van Dis sprEik bij het eerste gedeelte als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Bij de behandeling van de defensiebegroting wensen wij allereerst onze waardering uit te spreken voor de duidelijk gestelde en daardoor gemakkelijk leesbare defensienota, welke ons een helder beeld verschaft over het te voeren defensiebeleid op langere termij n. Ook met het tij dstip, waarop deze nota is ingediend, nl. in juni van dit jaar, kunnen wij ons verenigen, zodat wij in dezen van mening verschillen met die leden, die volgens het voorlopig verslag de indiening op een vroeger tijdstip hadden willen zien, opdat de nota nog vóór het zomerreces in de Kamer had kunnen worden behandeld. Wij zien het nut van een vroegere behandeling der nota echter niet in. Integendeel, wij zijn van oordeel, dat het veel juister is, dat de defensienota tegelijk met de begroting voor 1965 wordt behandeld, daar hierdoor wordt verkregen, dat deze begroting aan het toekomstige defensiebeleid kan worden getoetst.

Sprekende over de defensienota constateren wij, dat de Minister daarin begint met de opmerking, dat het in vredestijd nauwelijks mogelijk is om in brede lagen van ons volk belangstelling te wekken en te houden voor de defensieproblemen. Inderdaad valt het niet te ontkennen, dat de belangstelling bij velen van ons volk voor de weermacht veel te wensen overlaat. Men ziet over het algemeen genomen in de weermacht een

noodzakelijk kwaad,

dat veel geld verslindt en dus in sterke mate bijdraagt tot het verzwaren van de belastingdruk, terwijl voorts de diensttijd voor velen een onaangename onderbreking betekent van hun carrière of studie. De belangstelling van ons volk voor defensievraagstukken zal dan ook zeker niet toenemen wanneer men ook op dit hoofdstuk der begroting de nieuwe werkwijze van de Kamer gaat toepassen. De ervaring, met deze werkwijze opgedaan bij andere hoofdstukken, heeft dit al reeds meer dan voldoende bewezen. De verwachting, dat hierdoor de belangstelling voor de publieke zaak zou toenemen en de beide tribunes zouden vollopen, is niet in vervulling gegaan. In een behandeling van de defensiebegroting volgens de nieuwe werkwijze zien wij dan ook met het oog op het verkrijgen van een grotere belangstelling voor de defensievraagstukken niet het minste heil. Veeleer zien wij hierin het tegendeel, aangezien juist het publiceren van voorlopig verslag en rnemorie van antwoord in de pers er mede toe kan bijdragen om nog enige belangstelling voor deze vraagstukken gaande te houden. Hoewel de belangstelling voor defensievraagstukken over het algemeen veel te wensen overlaat, zijn wij anderzijds met één der vorige sprekers van oordeel, dat de

noodzakelijkheid van de weermacht

in de jaren na de laatste wereldoorlog door het overgrote deel van ons volk wel beter wordt beseft dan dit het geval was in de tijd daarvoor. Niet alleen liepen toen velen van ons volk met een gebroken geweertje op hun borst om daarmee hun Eifkeer van de weermacht te kennen te geven en te demonstreren, maar ook speelden de socialisten destijds de anti-militairisten geducht in de kaart door jaar op jaar tegen de defensiebegroting te stemmen, evenals de vrijzinnig-democraten dit deden door b.v. in de Kamer tegen de Regering te zeggen, dat zij het beroepskader in de kraag moest nemen en naar huis moest sturen. Dat waren de eigen woorden van een zeer vooraanstaand persoon, wiens naam ik maar niet zal noemen. Bovendien werkten de socialisten hard mede aan ondermijning van het gezag bij de weermacht. Wij herinneren er slechts aan, dat door de leiding van de S.D.A.P. destijds de z.g.

„dappere ongehoorzaamheid"

werd aanbevolen en dat de muiterij op het marineschip de, , Zeven Provinciën" door haar in bescherming werd genomen. Ook de partijen der toenmalige rechterzijde gingen echter niet vrijuit met betrekking tot de zorg voor een goed uitgeruste weermacht. Het is toch een niet te ontkennen feit, dat, toen ons land in 1940 in de oorlog werd betrokken, onze militairen vergeleken met die van de Duitse weermacht uiterst slecht bewapend waren. Onzerzijds is daartegen vóór de oorlog reeds herhaaldelijk gewaarschuwd, daar wij ook toen al niet het minste vertrouwen hadden in de vele ontwapeningsconferenties, evenmin als in de Volkenbond. Vandaar, dat wij met het oog op de verdediging van ons land steeds sterke voorstanders zijn geweest van een goede uitrusting en verzorging van leger en vloot. Dat wil niet zeggen, dat wij ons vertrouwen op de kracht der wapenen wensten te stellen, of dat wij dit thans zouden wensen te doen. Te dezen gaan wij geheel akkoord met de oude gereformeerde voorvaderen, die hun sterkte . niet stelden in de kracht der wapenen, maar in God, Die over oorlog en vrede gebiedt. Onder erkentenis van Gods volstrekte soevereiniteit hebben zij nochtans het waarnemen van de hun door God geboden middelen niet veronachtzaamd. Veeleer was de landsverdediging voor hen een

Van Godswege opgelegde verplichting,

waaraan zij zich niet mochten onttrekken. Dit is ook steeds het standpunt geweest, dat door onze partij ten aanzien van de defensie van ons land is ingenomen en ook steeds door ons in deze Kamer is vertolkt. Van dit standpunt zijn wij geen duimbreed afgeweken, zodat wij beslist afwijzend staan tegenover al diegenen, die de bewapening tegenstaan en zelfs een eenzijdige, nationale ontwapening propageren. Allereerst, omdat wij het onze dure pücht achten om onze na een 80-jarige strijd tegen Spanje verkregen zelfstandigheid te verdedigen, en voorts omdat eenzijdige nationale ontwapening neerkomt op eenuitnodiging om ons land binnen te vallen, waardoor ons volk zich vrij-en moedwillig onder de dictatuur van een vijandige macht zou stellen. Een macht, weUce bovendien uiterst vijandig staat tegenover de godsdienst en krachtens haar atheïstische grondslag eist — zoals dat in de , , Prawda" van 2 maart jl. werd vermeld — , , dat geheel het volk zich bewust wordt van het feit, dat het zijn eigen schepper is". Daar komt nog bij, dat wij alsdan nog helemaal niet van de bewapening af zouden zijn, ook niet van de kernwapenen, daar bij een Russische overheersing de zonen van ons volk met

ijzeren hand

zouden worden gedwongen in dienst van de vreemde overheerser de wapenen te hanteren. Het z.g. pacifisme met zijn leuze van eenzijdige, nationale ontwapening, zou, gesteld dat ons volk daartoe zou overgaan, ons derhalve niet van de bewapening verlossen. Evenals wij het pacifisme afwijzen, evenzo stellen wij ons tegen het kernpacifisme, welks voorstanders niet tegen de z.g. conventionele wapenen zijn, maar die zouden willen, dat het Westen in geen enkele omstandigheid van kernwapenen gebruik zou maken, en daarom afschaffing van deze wapenen voorstaan. Toegeven aan deze kernpacifisten zou echter ook neerkomen op het zich overgeven aan een volkomen onbetrouwbare ' macht, die over haar kernwapens de beschikking zou blijven houden en deze op het daartoe geschikte tijdstip op de landen van het Westen zou kunnen laten neerkomen om, naar de woorden van Chroestsjew, de niet-communistische wereld te begraven. Mijnheer de Voorzitter! Wat de

laatste brochure

van de Generale Synode van de Ne­ derlandse Hervormde Kerk betreft, kan worden geconstateerd, dat, al wordt daarin het eerder bekende standpunt van , , neen zonder ja's" gehandhaafd, toch ten aanzien van enkele punten duidelijkheid is gebracht, o.m. op deze punten, dat men geen propaganda maakt voor eenzijdige ontwapening en evenmin oproept tot massale dienstweigering. Het zou wel zeer wenselijk zijn als alle legerpredikanten met deze nadere verklaringen terdege rekening houden, maar ook, dat de Regering niet toelaat, dat er van die zijde ondermijnend in de weermacht wordt gewerkt.

Met de opmerking in voornoemde brochure, dat de kernbewapening een verschrikkelijk vraagstuk is, zijn wij het eens.

Nog veel verschrikkelijker echter is de grondoorzaak, waaruit de gespannen toestand in de wereld voortvloeit, nl. de

oorlogsverklaring aan God,

die in het paradijs begon, sedertdien is voortgezet en blijven zal tot aan de jongste dag, wanneer Christus zal wederkomen en volgens Gods Woord de elementen branden zullen en vergaan, wat in termen der hedendaagse wetenschap aldus zou kunnen worden uitgedrukt, dat de aarde door interatomaire desintegratie in vuur en vlammen zal opgaan. Uit die grondoorzaak komt alle ellende op deze wereld voort. Ook de oorlogen vinden daarin hun grondslag, terwijl het mislukken der vele ontwapeningsconferenties al mede daaraan te wijten is. Het is echter een niet te waarderen voorrecht, dat God in deze van Hem afgevallen en Hem vijandige wereld nog een overheid heeft verordend, die door Hem Zijn dienares wordt genoemd en die in de uitoefening van haar ambt het zwaard niet tevergeefs draagt, als een wreekster tot straf degenen, die kwaad doen, hetzij deze zich binnen de grenzen bevinden of van buitenaf de grenzen wederrechtelijk willen overschrijden. De Regering zou dan ook haar dure roeping verzaken, wanneer zij het zwaard uit handen zou geven, zoals dit door een deel — gelukkig een klein deel — van ons volk wordt voorgestaan. Men denke zich maar eens in, wat er gebeurd zou zijn als Amerika zijn kernwapens had vernietigd, toen Cuba in de

Russische machtssfeer

kwam en een basis werd van waaruit Amerika met raketten enkernwapenen had kunnen worden bestookt. Het zou een ander geval worden wanneer de overheid, zonder te zijn aangevallen, louter door veroveringszucht gedreven, een oorlog zou ontketenen. Zulk een onrechtvaardige oorlog zouden wij beslist afkeuren, ook al zou deze alleen met conventionele wapenen worden gevoerd. Wij houden ons er echter ten voUe van overtuigd, dat zulk een voornemen noch bij onze Regering, noch bij één der andere regeringen der landen van het Westen bestaat, zoals dit ook door de Minister in de memorie van antwoord nog eens nadrukkelijk wordt bevestigd. Achten wij een zo sterk en deugdelijk mogelijke bewapening een vereiste, waaraan niet mag worden getornd, anderzijds staan wij ook niet afwijzend tegenover het aangaan van een bondgenootschap tegen een gemeenschappelijke vijand. Ten deze handelen wij niet tegen de HeUige Schrift, aangezien wij daaruit weten, dat ook de vader van aUe ware Christgelowgen, nl. Abraham, een bondgenootschap aanging, nietmetbondgenoten, die met hem hetzelfde geloof deelachtig waren, maar met de heidense vorsten

Aner, Eskol en Mamre

met het doel om Lot en de zijnen uit de handen der vijanden te bevrijden. Van stonde af aan hebben wij dan ook geen bezwaar gehad tegen het aan- gaan van het Atlantisch Bondgenootschap of deN.A.V.O., waarbij de West Europese landen en de Verenigde Staten van Amerika samenwerken tegen een gemeenschappelijke bedreiging. Wij zijn van oordeel, dat dit bondgenootschap nog steeds niet kan worden gemist. Wel is er na de Cuba-crisis, zoals in de Defensie-nota wordt opgemerkt, van een zekere ontspanning sprake en kwam er een beperkt kernstopverdrag tot stand, maar daarmede is de dreiging van de communistische landen nog niet verdwenen. Nog steeds streven deze naar het ene doel, nl. de communistische wereldheerschappij. Ter bereiking van dit doel dienen o.i. ook de acties, die zowel door de Sovjet-Unie als door China worden gevoerd om de voor het merendeel nog onontwikkelde volkeren in Afrika tegen het Westen op te hitsen. Zeer juist heeft de Minister in de memorie van antwoord in verband met die anti-westerse tendensen dan ook opgemerkt, dat de defensie-inspanning van de N.A.V.O. dient te zijn afgestemd op de bestaande dreiging tegen het N.A.V.O.-gebied. Ook de Organisatie der

Verenigde Naties

moet voor dat doel dienen. Dit is de organisatie, waarvan ons vroegere medelid deze Kamer, nl. de heer De Kadt, eens zulk een voortreffelijke karakteristiek gaf, toen hij aangaande haar opmerkte, dat zij in hoofdzaak een propagandatribune is voor Russen, Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen, met het gevolg, dat het voornaamste geluid, dat er van die tribune komt, is het geluid van haat tegen het Westen, van afkeer van het Westen en van afgunst jegens het Westen.

Uit deze woorden vandeheerDeKadt blijkt zonneklaar, dat de V.N. door het communistische blok louter worden benut om het doel te bereiken waarnaar het streeft. Wij zijn het dan ook geheel eens met wat in de defensienota wordt verklaard nl., dat het bij het Rusland—China-conflict niet gaat om een verschil in tactiek. Zeer juist is ook in de defensienota vermeld, dat het communistisch blok onder de dekmantel van vreedzame coexistentie meer en meer een wereldomvattende strategie ontwikkelt, die de N.A.V.O.-alliantie poogt te omsingelen. De Regering blijkt er volgens de nota zelfs van overtuigd te zijn, dat alle tekenen erop wijzen, dat deze dreiging voortdurend in kracht toeneemt. Wanneer wij tegenover deze toenemende dreiging de situatie in de N.A. V.O. bezien, dan moeten wij helaas tot de conclusie komen, dat het er daarmee allerbedenkelijkst en allerdroevigst uitziet, waarbij wij slechts aan het gehaspel inzake de M.L.F, behoeven te herinneren. In plaats van een eendrachtige samenwerking en een krachtig optreden tegen de communistische dreiging, zien wij een voortdurende disharmonie tussen de partners van het Atlantisch Pact. Zelfs zozeer, dat men in de pers af en toe kan lezen, dat de N.A.V.O. uiteen dreigt te vallen. Meermalen doet dit ontbreken van een hechte en eensgezinde samenwerking in N.A.V.O.verband ons denken aan het beeld, dat koning Nebucadnezar van het Babylonische rijk eens zag in zijn droom, welks

voeten deels van ijzer en deels van leem

waren. Het ijzer als teken van hardheid en kracht, maar door het leem ' waarmede het vermengd was, zo broos als een porceleinen vaas. Ook de N.A.V.O. vertoont nog de tekenen van de hardheid van het ijzer, waardoor zij hard zou kunnen toeslaan, maar als haar deelgenoten door het ontbreken van de ^o hoog nodige eensgezindheid en coördinatie als los zand aan elkaar hangen, dan valt zeer te vrezen dat zij geen stand zal kunnen houden tegen de geduchte land-, zee- en luchtmacht van de Sovjet-unie en haar satellieten. Inmiddels hebben wij voor wat Nederland betreft uit de memorie van antwoord vernomen, dat de N.A.V.O.autoriteiten bij hun, , Annual Review", dat in 1963 werd gehouden, grote waardering hebben uitgesproken over de gemaakte vorderingen, terwijl zij in het bijzonder ingenomen waren met de voortgang van de modernisering in alle drie de krijgsmachtdelen, al vervult Nederland volgens de memorie van antwoord nog slechts 80 a 85 pet. van wat zij in N.A.V.O.-verband zou behoren op te brengen. Niettegenstaande deze vrij gunstige beoordeling bestaat erbij ons toch enige ongerustheid met betrekking tot de deugdelijkheid van het materieel. Nu eens zijn het de

Centuriontanks,

die niet aan de eisen voldoen, dan weer worden klachten vernomen overdelegerjeeps, terwijl hedenmorgen het bericht in de pers verscheen dat de 1200 Starfighters van de N.A.V.O.-luchtverdedigings- en tactische squadrons te kampen hebben met gebreken aan het navigatiesysteen. Er worden dan wel min of meer geruststellende verklaringen gegeven, evenals dit het geval was bij de Centuriontanks en de jeeps, maar uit deze gevallen blijkt toch wel, dat hier en daar iets hapert en dat de controle bij de fabricage niet is zoals die behoort te zijn. Wat de Centuriontanks betreft blijkt uit de memorie van antwoord, dat deze in gevechtswaarde belangrijk ten achter staan bij de Russische tanks. De Regering zal er volgens de memorie van antwoord wel toe overgaan om bij twee van de vijf het 90 mm-kanon te vervangen door een kanon van 105 mm, maar wij achten deze oplossing alles behalve bevredigend. Wij zouden het geraden achten — ik kan mij in dit verband aansluiten bij hetgeen de heren Couzy en Walburg vanmiddag reeds over dit onderwerp hebben opgemerkt — om niet een deel maar alle Centuriontanks, althans die, welke tot de parate troepen behoren, vaneen 105 mm-kanon te voorzien. De Minister heeft dit in de memorie van antwoord afgewezen omdat deze omvorming te veel tijd zou vergen en eerst vrij kort vóór de voorgenomen vervanging van het tankpark gereed zou zijn. Het is echter een grote vraag of men met de nieuw te ontwikkelen tanks in 1970 zo ver zal zijn gevorderd, dat zij kunnen worden geproduceerd en ook is het de vraag, of Nederland ze dan spoedig zal kunnen krijgen.

Het ware daarom naar onze mening voorzichtiger het zekere voor het onzekere te nemen en de weg te volgen zoals die zoeven ook door de heren Couzy en Walburg is aangegeven. Wat de verdediging van

Suriname

betreft, zouden wij gaarne van de Minister of van één der andere bewindslieden willen vernemen hoe het daarmede eigenlijk gesteld is. Allerlei berichten hebben hierover gecirculeerd, zoals dit, dat van de zijde van Brits Guyana, welks bestuur communistisch zou zijn, een inval kan worden verwacht, voorts dat de Minister in een vergadering met de Surinaamse regering zou gezegd hebben dat Suriname onmiddellijk zelfstandig kan worden, als het daartoe maar een officieel verzoek indient, en meer dergelijke berichten, zoals ook de heer Bos er vanmiddag enkele heeft genoemd. Het zou zeer wenselijk zijn, zowel voor de bevolking van Suriname als voor die van Nederland, wanneer de Minister betreffende deze aangelegenheid opening van zaken doet, ook ten aanzien van de al of niet noodzakelijkheid om Surinaime sterker te beveiligen dan thans geschiedt. Wat de oefenterreinen betreft, kan het onze instemming niet hebben, wanneer daarvoor op

landbouwgronden

de hand wordt gelegd, zoals verleden j aar door de Regering op de Veluwe werd gedaan, waardoor bij de landbouwende bevolking en ook bij anderen uit die streek grote ontstemming ontstond. Wij komen echter ook op tegen het al maar beslag leggen op landbouwgronden ten behoeve van de recreatie. De defensie behoort in elk geval te gaan vóór de recreatie en het stemt dan ook tot voldoening, dat de Regering blijkbaar een andere, meer bevredigend^ OD'o=; sing he°ft weten te bereiken.

Bij het tweede gedeelte der begroting hield Ir. van Dis de volgende rede:

Mijnheer de Voorzitter! De mij overgebleven spreektijd wens ik te benutten voor het maken van enkele opmerkingen van principiële asird. In de eerste plaats wens ik bij de Minister en de Staatssecretarissen er nog eens op aan te dringen toch voorgj er voor te zorgen dat de bepalingen lüt het reglement op de krijgstucht, welke betrekking hebben op het

vloeken

in het leger, zowel bij de landmacht, als bij de marine en de luchtmacht, streng worden nageleefd. Het vloeken toch is een uitzonderlijk grote zonde, die destijds bij het volk Israël met de zwaarste straf — dat is met de doodstraf — moest worden gestraft. Aangezien God niet veranderd is maar Dezelfde is en blijft, kan tegen het vloeken niet streng genoeg worden opgetreden. Ik beveel dan ook deze zo gewichtige aangelegenheid in de voortdurende aandacht der bewindslieden aan. Ditzelfde geldt ook voor de

eerbiediging van de zondag.

Wij betreuren het nog steeds, dat militairen die godsdienstige bezwaren tegen het reizen op zondag hebben, niet elke week verlof krijgen om des maandagsmorgens per eerste gelegenheid van verlof te mogen terugkeren. Als reden hiervoor werd steeds opgegeven, dat de dienst het niet toelaat. Deze reden heeft ons echter nimmer kunnen bevredigen,

1. omdat er onder de bedoelde militairen velen zijn, die bereid zijn des maandagsmorgens heel vroeg van huis te gaan en ervoor te zorgen, dat zij met de eerste gelegenheid weer in de kazerne terugkeren, dus terug zijn voordat de eigenlijke dienst aanvangt; 2. omdat ons meermalen is medegedeeld, dat er heel wat uren in dienst wordt gelanterfant, wat wij zoeven ook nog door de heer Wieldraaijer hebben horen bevestigen;

3. omdat, zoals de Minister zelf in de memorie van antwoord mededeelt, aan 2 a 3 pet. van het totale aantal in werkelijke dienst zijnde r.k. dienstplichtige militairen — uit een bericht in „De Volkskrant" bleek, dat het er wel 1000 waren — een week verlof wordt gegeven om aan de jaarlijkse

bedevaart naar Lourdes

deel te nemen. Bovendien wordt aan alle r.k. militairen op r.k. feestdagen — en dat zijn er als ik het wel heb nogal wat — verlof gegeven. In beide gevallen wordt er niet over gerept, dat de diensttijd het niet toelaat. Zodra het echter de dienstplichtigen betreft, die om godsdienstige redenen niet op zondag wiUen reizen, wordt er met de diensttijd geschermd. Wij vinden dit een meten met twee maten en dit geeft ons reden, hiertegen bij vernieuwing een woord van protest te laten horen.

Ook ten aanzien van het houden van legeroefeningen in internationaal ver­ band bepleiten wij, dat de bewdndsüeden alles in het werk zullen stellen om te voorkomen, dat deze oefeningen op zondag doorgang vinden. Mocht dit beslist niet mogelijk zijn, dan dienen zij althans die militairen, die er blijk van hebben gegeven ernstige godsdienstige bezwaren daartegen te hebben, op hun verzoek van het deelnemen aan die oefeningen op zondag vrij te stellen. Voorts blijft ons bezwaar tegen de

humanistische geestelijke verzorging

onverzwakt gehandhaafd. Zeer terecht is door de hoofdlegerpredikant opgemerkt, dat bij een dergeüjke verzorging aan de militairen stenen voor brood wordt gegeven, aangezien bij het humanisme de mens in het middelpunt wordt gesteld en God, zoal niet geheel genegeerd of geloochend, dan toch op de achtergrond wordt geschoven. Voorts is van een prediking van Wet en Evangelie bij hen totaal geen sprake, wat helaas ook nog al te zeer kan worden gezegd van verscheidene legerpredikanten — de goede uitzonderingen daargelaten. Vervolgens nog enige opmerkingen over de

vergoedmg, welke de dienstphchtige militairen ontvangen. Het is waar dat het vervullen van de dienstplicht een algemeen belang is, waaraan allen moeten bijdragen, maar het verschil tussen de soldij, die de dienstplichtigen ontvangen en dat, wat anderen in de burgermaatschappij verdienen, is toch wel zeer groot. Het komt ons daarom voor dat er alle reden voor is om de dienstplichtigen een wat ruimere soldij toe te kennen dan op heden het geval is. Dit zou er ook toe kunnen dienen, dat de weerzin tegen de militaire dienst aanmerkelijk afneemt en dat er ook meerderen bereid zuUen zijn vrijwillig dienst te nemen, zodat het dan ook gemakkelijker zou zijn de diensttijd te verkorten. Wat de vergoeding betreft, die

kappers

ontvangen, die de soldij-genietende dienstplichtigen bij de land- en luchtmacht behandelen, moet ik zeggen, dat deze vergoeding toch wel geducht tegenvalt. De Minister deelt namelijk in de memorie van antwoord mede, dat ter plaatse gevestigde burgerkappers, voor wie de nodige bedrijfsruimte met toebehoren ter beschikking staat voor hun werkzaamheden 2 cent, zegge twee cent per dag voor iedere tot het onderdeel behorende soldij genietende ontvangen. Dit is toch wel een uitermate gering, ja zelfs beschamend bedrag, waarvoor tal van loontrekkenden verontwaardigd zouden bedanken om daarvoor ook maar enig werk te verrichten. Naar mij door zo'n kapper werd medegedeeld, werd het tarief voor de wedde-genietenden in 1963 met tien cent verhoogd, ook nog maar een heel klein bedrag, doch het bedrag van 2 cent bleef op hetzelfde peil, terwijl hij zijn bediende toch de normale verhogingen en de daaraan verbonden sociale lasten moet betalen. Ook zijn de kosten van zijn huishouding evenals voor ieder ander gestegen. Op aan de Minister in mei en januari 1964 door hem gerichte verzoeken om verhoging van die twee cent werd afwijzend beschikt, en dat terwijl de prijzen voor de artikelen, welke door hem in zijn beroep worden gebruikt, inmiddels ook weer zijn gestegen en de ambtenaren in zijn omgeving sedert 1961 eenbelangrijke salarisverhoging hebben ontvangen. Ik wdl er dan ook bij de bewindslieden ten sterkste op aandringen deze aangelegenheid nog eens ernstig te bezien en het daarheen te wUlen leiden, dat het bedrag van twee cent wordt verhoogd.

Voorts wens ik de voor de beroeps- onderofficieren nog steeds zo nijpende kwestie der

huisvesting

ten warmste bij de Minister aan te bevelen. Volgens de defensienota zal het in 1967 zo zijn gesteld, dat er dan nog een geraamd tekort van ca. 3400 woningen zal zijn. Van de zijde van de beroepsonderofflcieren wordt naar aanleiding hiervan de klacht vernomen, dat vele destij ds door het Ministerie van Defensie verkregen woningen — het zou hier zelfs gaan om vele duizendtallen — aan de particuliere sector ten goede zijn gekomen. Indien deze klacht overeenstemt met de feiten dan is het beleid, dat door vorige ministers met betrekking tot de huisvesting van deze categorie militairen is gevoerd, wel zeer te laken. Ik zou dan ook met alle aandrang bij de Minister willen bepleiten om alles in het werk te stellen om van zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid gedaan te krijgen, dat er in de woningvoorziening der beroepsonderofficieren in ruimere mate zal worden voorzien dan tot heden het ^val is, daar de huidige toestand de gezinsontwrichting en de weekendhuweUjken in de hand werkt, terwijl die voorts leidt tot schade aan de opvoeding der kinde- • ren, en de eenzaamheid op de militair en zijn vrouw zeer drukkend werkt. Ook de huisvesting in West-Duitsland laat nog zeer veel te wensen over, doordat het aantal beschikbare woningen verre ten achter blijft bij de behoefte. Wij doen dan ook op de bewindslieden een dringend beroep om ook ten aanzien van de huisvesting in West-Duitsland de nodige maatregelen te nemen. Voor het overige bevelen wij de

andere belangen

der beroepsonderofficieren, zoals de bezoldiging, de bevordering, de gratificaties, de samenstelling van het ambtenarengerecht en de pensioenregeling waarover door mij voorafgaande sprekers reeds meer in den brede is gesproken, ten zeerste in de aandacht der Regering aan.

Voorts wens ik nog enkele opmerkingen te maken over een kwestie, betrekking hebbend op de

mobilis atieslacht offers.

Het is toch zo gesteld, dat de geneeskundige rapporten betreffende de inkeuring en ziekteverslag eerst in de derde instantie, dus als de zaak bij het centrale beroep in behandeling is, worden overgelegd, en dan nog tegen betaling, terwijl dit nog pas kort het geval is. Bij de behandeling in eerste en tweede instantie, bij de Kroon, wordt van die stukken aan belanghebbende of diens gemachtigde geen inzage verstrekt. Die moeten dan maar in het duister tasten, hetgeen voor hen verspilling van tijd en geld en ook schade -ten gevolge heeft. Ik beveel deze aangelegenheid ten zeerste in de aandacht van de bewindslieden aan, met het verzoek te willen bevorderen, dat ook bij de behandeling in eerste en tweede instantie van een zaak betreffende een mobilisatieslachtoffer inzage van de geneeskundige stukken aan de belanghebbende of diens gemachtigde zal worden verstrekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 1964

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Defensie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 1964

De Banier | 8 Pagina's