Algemene politieke en Financiele Beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1967
Verslag en de repüekrede van Ir. van Dis
Ir. van Dis
De Algemene Politieke en Financiële beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1967 werden ingezet door de fractievoorzitter van de VVD, de heer Toxopeüs, die in het kabinet-Marijnen minister van Binnenlandse Zaken was. Hij werd gevolgd door de fractievoorzitter van de C H U, de heer Beernink. Beiden hadden zeer ernstige bezwaren tegen het financieeleconomisch beleid der Regering, hi het vervolg werden hun bezwaren nog eens dik onderstreept door de heren Witteveen van de VVD, voormalig minister van Financiën, en de heer Van der Mei, die voor de C H U-fractie het financiële gedeelte der begroting aan een nadere beschouwing onderwierp.
Dat de standpimten der VVD-en C H-fracties tevoren reeds vaststonden, bleek wel daaruit, dat zij — wat toch gebruikelijk is — niet eens de antwoorden der Regering afwachtten. Reeds in eerste termijn gaven de voorzitters dezer fracties te kennen, dat het kabinet maar moest heengaan.
De heer Witteveen oefende vooral sterke kritiek op de belastingontwerpen en deelde mede, dat zijn fractie bij de behandeling van de diverse begrotingshoofdstukken met tegenvoorstellen zou komen. Deze voorstellen zouden bestaan in beperking van de sociale verzekering, vermindering van het aantal te bouwen woningwetwoningen met vijf duizend, en voorts onder meer een niet laten doorgaan van de verhoging van de accijns op benzine.
De heer Schmelzer van de KV P volgde het voorbeeld van de beide eerste sprekers niet. Dit wil zeggen, dat hij het kabinet niet bij voorbaat deed weten, dat het maar moest heengaan. Hij verklaarde zelfs voor verscheidene ministers uit het kabinet grote waardering te hebben, waarbij hij de namen noemde van de ministers Luns, Veldkamp, Bogaers en Biesheuvel. Daarentegen kreeg minister Vondeling van hem menige harde noot te kraken. Deze had namelijk volgens hem niet in voldoende mate gezocht naar mogelijkheden om de hooggeklommen uitgaven ingrijpend te beperken. Hierin werd hij later gesteimd door zijn fractiegenoot, de heer Notenboom, die nu de plaats van de heer Lukas als financieel expert der KV P-fractie heeft ingenomen. Beide heren waren van oordeel, dat het dekkingsplan van minister Vondeling niet in staat zou zijn om het nadelig saldo op de begroting weg te werken. Zij meenden, dat er zeKs voor 350 miljoen gulden te weinig zou worden gedekt. Voorts zou volgens hen de verhoging van de omzetbelasting voor 1968 ontoereikend zijn, er zou nog wel een gelijk bedrag van 680 miljoen nodig zijn.
De KVP-fractie had dus zowel bezwaren tegen het uitgavenbeleid als tegen het dekkingsplan.
Heel anders was het gesteld met de AR, die zoals men weet, in 1965 tot het kabinet-Cals toetraden, tot verheuging van de links-georiënteerden in de ARP, doch tot ontstemming van vele andere antirevolutionairen, die in samenwerking met de PvdA met het oog op de financiën en de economie des lands geen heU zagen. En dat zeer terecht. Ook van de zijde der SG P-fractie is meermalen tot uiting gebracht, dat het ombuigen van het financieel-economisch beleid, zoals door het kabinet-Cals in april 1965 was aangekondigd en daarna tot uitvoering werd gebracht, hoogst nadelige gevolgen moest hebben. Namens deze fractie werd er bij deze algemene beschouwingen dan ook andermaal op gewezen, dat het kabinet-Cals-Vondeling veel te hoog gegrepen had en een last op zich had genomen, waaraan het zich vertillen zou. Dit kwam dan ook al heel gauw aan het licht toen de regering enige maanden geleden zelf al met enkele voorstellen moest komen om de bestedingen wat af te remmen. Zij bleef echter haar doeleinden nastreven, met het gevolg, dat de rijksuitgaven voor 1967 maar weer even met twee duizend miljoen gulden omhoog gedreven werden en er een tekort op de begroting werd geraamd van rond 1, 2 miljard gulden.
Gezien die sterke stijging der uitgaven doet het wel vreemd aan, dat de voorzitter der AR-fi-actie daartegen niet krachtig opkwam. In de door hem en enigen zijner fractiegenoten ingediende motie werd namelijk over een beperking der uitgaven geen woord gerept. Deze motie was beperkt tot de loonontwikkeling. Er werd in verzocht, dat, zodra het halfjaarlijkse rapport van de SER zou zijn uitgebracht, de Regering zich onverwijld met het bedrijfsleven in verbinding zou stellen, ten einde haar visie omtrent de meest gewenste loonontwikkeling kenbaar te maken. En voorts werd in de motie uitgesproken, dat, indien de contractuele loonontwikkeling in enigszins betekenende mate boven de groei der arbeidsproduktiviteit zou uitgaan, de Regering een aan die omstandigheden aangepast dekkingsplan voor 1967, alsmede andere daartoe dienstige maatregelenter beteugeling der inflatie en veiligstelling der werkgelegenheid nader zou dienen te overwegen.
Men ziet, dat in deze motie geen woord van kritiek te bespeuren valt op de sterke stijging van de uitgaven. Wat dit betreft, ging de motie van de heer Schmelzer en de zijnen dus veel verder. Deze had namelijk niet alleen betrekking op het dekkingsplan, maar ook op de uitgaven. De AR-fractie steunde deze motie dan ook niet. De heer Roolvink verklaarde zelfs, dat zij helemaal niet paste in zijn betoog van een paar dagen geleden, toen hij minister Vondeling nog een veer op" de hoed had gestoken, omdat hij een uitgavenniveau had bereikt, waarvan men wist hoe moeilijk het was geweest dat te bereiken.
Het is dus wel te begrijpen, dat het optreden der A R-fractie te dezer zake in bepaalde antirevolutionaire kringen ontstemming heeft verwekt. Zij plaatste zich toch door tegen de motie-Schmelzer te stemmen, geheel aan de zijde van de PvdA, de paciflstischsocialisten en de communisten, die ook tegen de motie stemden. De ARP kwam nu dus wel in een heel rood vaarwater terecht.
Door het aannemen der motie-Schmelzer kwam het stemmen over de motie-Roolvink niet meer aeui de orde. Evenmin het stemmen over de moties van de heren Toxopeüs en Witteveen, die al eerder waren ingediend en de in stemming der S G P-fractie hadden verkregen. In de motie-Toxopeüs werd o.m. verklaard, dat de begroting niet voldeed aan üe eis van evenwichtsherstel, voorts dat de zware lasten naar 19b8 werden verschoven en dat het uitgaven-en belastmgbeleiü zuunnig behoorden te worden herzien, dat de bezwaren werüen weggenomen.
Het aannemen van de motie-Schmelzer heelt in het land grote deining veroorzaakt. Allereerst vanzelfsprekend in de kringen van de PvdA, daar het zich laat aanzien, dat in een volgend kabinet geen P v d A-ministers meer zitting zullen hebben.
Ook in K V P kringen echter kwam er enige oppositie. Zoals te begrijpen is, kwam de tegenstand hier van degenen, die in 1965 de intrede van de PvdA ra het kabinet hadden toegejuicht. Hun woordvoerder was de heer Mertens, voorzitter van het Nederlands Katholiek Vakverbond, geruggesteund vooral door het sterk links-georiënteerde dagblad „De Volkskrant", dat van het begin af sterk voor samenwerking met de PvdA geporteerd was.
De vorige week heeft echter eerst het dagelijks bestuur, en daarna het gehele bestuur der KVP op drie leden na, goedkeuring over het beleid der KV P-fractie uitgesproken.
Al direkt werd van de linkse kant het praatje rondgestrooid, uat de val van het kabinet-Cals te wijten was aan het optreden der werkgevers, die kort vóór de begrotingsbehandeling ernstige kritiek hadden uitgeoetend op het sociaal-economisch beleid van minister Veldkamp, tot wie zij zeüs hel verwijt hadden gericht, dat het steeds maar opvoeren van het aantal sociale verzekeringswetten voortkwam uit persoonlijke ambitie van voornoemde minister. Ook hadden zij laten becijferen, dat het percentage van de stijging der verzekeringslasten bij uitvoering van de plannen van de minister niet 1 maar wel 3 pet. zou zijn, waardoor het totaal dezer lasten op ruim 3 miljard zou komen. Het komt ons echter zeer onaannemelijk voor, dat de K V P-fractie zich door de voornoemde bezwaren der werkgevers heeft laten beïnvloeden. Dit is al daarom zo ongelooflijk, omdat de KVP-Kamerleden, die aan het NKV nauw verbonden zijn, evengoed voor de motie-Schmelzer stemden.
Ook moet met alle beslistheid afgewezen worden de mening, dat deze kabinetskrisis de minder draagkrachtigen in een nadeliger positie zal brengen. De minder draagkrachtigen hebben er namelijk aUe baat bij, dat er een evenwichtig financieel-economisch beleid wordt gevoerd, waarbij de waardevermindering vanhet geld krachtig wordt tegengegaan. Dit nu geschiedde bij het kabinet-Cals-Vondeling niet. Het leven werd steeds duurder vanwege de inflatie. Ook moet het met zorg vervullen, dat de laatste tijd herhaaldelijk bedrijfssluitingen voorkwamen, wat toch 2eker niet in het belang der werkende bevolking is.
Direkt nadat de heer Schmelzer namens zijn fractie de motie had ingediend, vroeg de heer Cals om schorsing van de beraadslaging. Na circa een half uur bezetten de ministers hun zetels weer en verklaarde de Minister-President namens het kabinet o.m., dat men in de motie gebrek aan vertrouwen zag in het financieel-economisch beleid van het kabinet.
Hierna vond hoofdelijke stemming over de motie plaats met het bekende gevolg.
Thans geven we de repüekrede van de afgevaardigde der SGP.
Ir. Van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!
Hetgeen door de Minister-President en de Minister van Financiën ter verdediging van het door de Regering gevoerde beleid werd aangevoerd, heeft ons, helaas, op tal van punten niet kunnen bevredigen. Te dezer zake wensen wij andermaal onze ongerustheiden onze ernstige materiële en principiële bezwaren naar voren te brengen. Die materiële bezwaren betreffen allereerst de hooggeklorrunen uitgaven van het Rijk. Wij achten die, ook na dê uiteenzetting van de Regering, niet verantwoord. Die hoge uitgaven hebben immers in niet geringe mate de inflatie bevorderd en zullen dit, naar te vrezen valt, blijven doen. Het is juist de inflatie, de waardevermindering van de gulden, clie het leven voor zeer velen van ons volk zo uitermate moeilijk maakt. Wij denken hierbij inzonderheid aan de
zogenaamde vergeten groepen,
aan de kleine zelfstandigen, de kleine renteniers, de kleine pensioentrekkers en anderen, die van een bescheiden inkomen moeten rondkomen en die nooit enige compensatie krijgen, zoals met de loontrekkenden wel het geval is. Wij misgimnen dit de loontrekkenden niet, maar het ligt toch voor de hand, dat het door andere groepen, die steeds van compensatie verstoken blijven, als een discriminatie en grote onbiUijkheid wordt aangemerkt, dat anderen wèl en zij geen compensatie krijgen. In het belang van de gehele bevolking, maar in het bijzonder in dat van de vergeten groepen, behoort de Regering dan ook de inflatie krachtig tegen te gaan. Eén van de belangrijkste methoden daartoe is ervoor te zorgen, dat de uitgaven niet hoger worden opgedreven dan de middelen toelaten. Wij betreuren het daarom ten zeerste, dat de Regering bij haar optreden de richtlijn heeft verlaten, die vorige kabinetten zich hadden gesteld, namelijk dat de stijging van de uitgaven niet mag gaan boven de stijging van het nationale inkomen. Door die richtlijn los te laten heeft de Regering zich op een zeer gevaarlijk pad begeven, met het gevolg dat de
belastingen voor het bedrijfsleven
nu weer moeten worden verhoogd. Ook de bevolking zal echter zwaarder worden belast, doordat op 1 januari 1967de vrijstelling van omzetbelasting op textiel en schoeisel zal worden afgeschaft. Deze maatregel werd verleden jaar reeds genomen, maar de uitvoering werd toen een jaar uitgesteld. De prijzen van deze artikelen zullen daarom na 1 januari gaan stijgen, waardoor het huishoudbudget weer extra zwaar wordt belast. Het had dan ook veel meer van een verantwoord financieel beheer getuigd, wanneer de Regering op haar ingenomen standpunt was teruggekomen door het roer om te gooien en de staatsuitgaven krachtig te verlagen. Zij zou daarmede ook hebben gehandeld naar de aanwijzingen van de Euromarkt-commissaris, de heer Marjolin, die onlangs, voor een vergadering van de Ministers van Financiën te Luxemburg, heeft verklaard, dat de inflatoire tendensen in de landen van de E.E.G. op de
meest rigoreuze
wijze dienden te worden bestreden.
Ja, hij eiste uitdrukkelijk, dat de inflatie niet door monetaire maatregelen moest worden bestreden, maar door een rigoureuze controle op de overheidsuitgaven.
De Minister van Financiën zei hedenmiddag in zijn rede, dat hij kollega's van hem, nl. buitenlandse ministers van financiën, over de Nederlandse begroting had gesproken. Van welk land zij waren, zei de Minister niet. Volgens , , Het Limburgs Dagblad" van 22 september echter zou door de Minister zijn gesuggereerd, dat zijn mening, nl. dat de begroting die wij thans behandelen, geen inflatoire werking op de econornie zal hebben, door de heer Marjolin werd gedeeld. De redaktie van genoemd dagblad vertrouwde dit echter niet erg, en terecht. Al heeft de heer Vondeling met de heer Marjolin over deze begroting gesproken, dat wil nog niet zeggen, dat deze de Nederlandse begroting onder ogen heeft gehad en haar grondig heeft kunnen onderzoeken.
De redaktie van „Het Limburgs Dagblad" heeft dan ook in Brussel eens een onderzoek ingesteld om, zoals de redaktie schreef, de
vage suggestie
van Minister Vondeling te kontroleren. Bij dit onderzoek nu bleek, dat de heer Marjolin inderdaad een gesprek met de heer Vondeling heeft gehad. Voorts kwam naar voren, dat tijdens dit gesprek de heer Vondeling de heer Marjolin in algemene termen op de hoogte heeft gebracht van de inhoud der begroting 1967. Opgrond van deze mededeling heeft de heer Marjolin toen te kennen gegeven, dat zijn eerste indruk was, dat van deze begroting geen inflatoire werking uitgaat. Naar aanleiding nu hiervan merkte , , Het Limburgs Dagblad" zeer terecht op, dat de heer Marjolin de volledige Nederlandse begroting voor 1967 nog niet had bestudeerd, zeKs nog niet eens had gezien, waaruit volgt, dat de heer Marjolin zijn oordeel over deze begroting niet heeft kunnen geven op basis van een behoorlijke studie of zelfs maar na kennisneming van de volledige begroting.
Niet minder ad rem was de conclusie van voornoemd dagblad, dat de voorlopige verklaring van de heer Maxjolinvoor de parlementaire behandeling van de begroting van nul en generlei waarde was.
Het is dan ook een ernstige leemte in de toelichting op de begroting, dat de Minister daarin niet heeft vermeld wat de heer Marjolin te Luxemburg in de vergadering van de Ministerraad heeft gezegd, wat ik zoeven reeds heb weergegeven, nl. datervoor moet worden gezorgd, dat de inflatie door een
sterke controle op de staatsuitgaven
wordt bestreden.
Had Minister Vondeling deze wijze les van de heer Marjolin ter harte genomen, dan zouden wij thans niet staan voor een stijging der uitgaven van 2 mld., vergeleken met verleden jaar.
Het „Limburgs Dagblad", dat er al eerder blijk van heeft gegeven er niet voor terug te deinzen de waarheid ongezouten te zeggen, schroom de dan ook niet om het
„schandelijk"
te noemen, dat de heer Vondeling van dergelijke trucjes gebruik moest maken om zijn begroting gezag te geven.
Voorts heeft de Minister in zijn rede gewezen op de verlaging van de loon-en inkomstenbelasting, die per 1 januari 1967 ingaat. Deze zal dan volgens hem verlichting brengen. In de kringen van het
midden-en kleinbedrijf
is men te dezer zake echter niet zo optimistisch gestemd. Men wijst er in die kringen terecht op, dat men die belastingverlaging al zo lang tegoed had en dat het effect ervan vrijwel teniet is gegaan door geldontwaarding en progressie. Door de Minister wordt dan ook in zijn begroting alleen door de progressie op een meerdere belastingopbrengst van ca. 300 min. gerekend. De belastingverlaging is dus al een grotendeels achterhaalde zaak, maar desondanks wordt zij door de Minister gehanteerd om een aantal verzwaringen meer aanvaardbaar te maken; verzwaringen, die in 1967 vooral op het bedrijfsleven zullen drukken.
Het zal de Regering wel duideUjk zijn, dat ook wij met voorafgaande sprekers van oordeel zijn, dat het evenwicht op de door de Regering voorgestelde wijze niet zal kunnen worden bereikt. In de
moties van de heren Toxopeüs en Witteveen
vinden wij dan ook de uitdrukking van onze bezwaren vertolkt. Hierbij zal ik het, wat onze materiële bezwaren betreft, laten om nog nader even stil te staan bij onze principiële bezwaren.
Ik wil niet in herhaling vervaUen van hetgeen ik gisteren aangaande de grondslagen van het regeringsbeleid reeds zeide; ik kan echter niet nalaten namens mijn fractie nog eens onze ernstige bezwaren in te brengen tegen de materialistische inslag van het door de Regering gevoerde beleid. Dit beleid is het gevolg van het ontbreken vem het
enig juiste richtsnoer, nl.
^^^^ ^^^^^ ^^ ^^^
Het kan vanwege de verdraagzaamheid en lankmoedigheid Gods een tijd lang schijnbaar goed gaan, maar eens komt hieraan een einde en dan kunnen de oordelen Gods niet uitblijven, zoals onder andere in de beide wereldoorlogen werd ervaren.
Wij betreuren het voorts, mijnheer de Voorzitter, dat de Regering met geen woord is ingegaan op hetgeen door mij is gezegd met betrekking tot de
Republiek der Zuid-Molukken.
De Minister-President heeft aUeen inzake West-Nieuw-Guinea een verklaring gegeven, nl. dat de Regering onveranderd blijft vasthouden aan het nakomen van het verdrag van 1962. Wij aanvaarden wat de Regering te dezer zake heeft gezegd. Uit de rede van de Minister-President blijkt echter niet, dat er tijdens de regeling van de schulden met Indonesië is gesproken over het nakomen van de belofte aan West-Nieuw-Guinea, en evenmin over de erkenning van de republiek der Zuid-Molukken. Het zij nogmaeds gezegd, dat wij dft als een
ernstige nalatigheid
beschouwen. Voorts heeft de Minister-President ons er niet van kurmen overtuigen, dat het onjuist is in de uitslagen van de verkiezingen voor de provinciale staten en de gemeenteraden van dit jaar, welke verkiezingen zulke grote verliezen voor de PvdA en de KVP brachten, een scherpe afkeuring door de kiezers over het optreden van dit overwegend rooms-rode kabinet te zien, evenmin dat het onjuist is, hierin een afkeuring te zien van de ingrijpende koersverandering, welke hierdoor in het regeringsbeleid werd aangebracht.
Wij zien geen andere reden, weUce het
grote verlies van de PvdA en de KVP
anders zou kunnen verklaren.
Met betrekking tot de ontwikkelingshulp handhaven wij ons standpunt, dat een deugdelijke controle op de bestedingen van de verstrekte gelden, goederen en voedsel een eerste vereiste is. Kort geleden is nog gebleken welk een corruptie wordt bedreven met voedsel. Het ging hier om levensmiddelen, die waren gekocht van door Nederlandse schoolkinderen ingezameld geld, in dit geval een bedrag van ruim 20 min. Er is geconstateerd, dat van deze levensmiddelen in India hoeveelheden op de zwarte markt tegen woekerprijzen werden verkocht, terwijl deze bestemd waren om gratis aan de hongerende bevolking te worden uitgedeeld. Hetzelfde is in het verleden ook in Afrikaanse landen waargenomen. Een
doeltreffende controle
is dus beslist noodzakelijk. Dit kan onzes inziens bij bilaterale hulpverlening beter geschieden dan bij multilaterale hulpverlening. Wij blijven er dan ook bij de Regering op aandringen de bilaterale hulpverlening voorrang te geven.
Ten slotte zij vermeld, dat ons inziens Suriname en de Nederlandse Antillen, als delen van het Koninkrijk, bij de hulpverlening boven alles behoren te gaan.
Wij kunnen ons met de motie van de heer Nederhorst es. verenigen; aangezien hetgeen in de motie staat, overeenstemt met wat onzerzijds in eerste instantie met betrekking tot de kwestie Zuid-Vietnam is gezegd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 oktober 1966
De Banier | 8 Pagina's