Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

FINANCIERING VAN GEMEENTELIJKE KAPITAALUITGAVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

FINANCIERING VAN GEMEENTELIJKE KAPITAALUITGAVEN

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De financiering van gemeentelijke kapitaalsuitgaven vormt reeds sinds vele jaren een grote zorg voor de gemeentebesturen. En niet alleen voor de gemeentebesturen, maar ook voor de toezichthoudende colleges van gedeputeerde staten en voor het rijk.

Ter voorkoming van mogelijk misverstand lijkt het gewenst hier eerst voor zoveel nodig even te wijzen op het verschil tussen financiering en dekking van gemeentelijke kapitaaluitgaven.

Als het gaat over dekking van kapitaaluitgaven, dan hebben we onmiddellijk te doen met de gemeentebegroting of met andere woorden met het gemeentelijk budget of populair gezegd met het gemeentelijk huishoudboekje. Onder kapitaaluitgaven worden verstaan die uitgaven, die niet in één keer uit de lopende inkomsten kunnen worden betaald, maar die in een aantal jaren moeten worden afgeschreven, voor zover ze althans niet bijvoorbeeld uit een tevoren gevormde reserve gedekt kunnen worden. Deze afschrijving ( = dekking) vindt plaats uit de lopende inkomsten. Om te beoordelen of het financieel verantwoord is een bepaalde kapitaaluitgaaf (bijvoorbeeld de bouw van een nieuw i'aadhuis, de verbetering van een weg en dergelijke) te doen, zal het gemeentebestuur dus moeten nagaan of, afgezien van andere daaruit voortvloeiende exploitatielasten, het voor dekking van deze uitgaaf met de bijkomende rente jaarlijks benodigde bedrag uit de lopende inkomsten kan worden bestreden. De mogelijkheden van het opvoeren van onrendabele kapitaaluitgaven voor allerlei doeleinden worden dus, wat de draagkracht van de gemeente betreft, begrensd door de ruimte, die de begroting biedt voor de bestrijding van de daai-mede verband houdende jaarlijkse lasten.

Men kan hier natuurlijk een parallel trekken met de particulier, die een huis laat bouwen. Het belangrijkste daarbij is niet of hij zelf veel spaargeld heeft (een hypothecaire geldlening is gemakkelijk te krijgen), maar of hij de jaarlijkse aflossing en hypotheekrente van zijn salaris kan betalen.

De financiering van kapitaaluitgaven is een heel andere zaak. We hebben hier te doen met de wijze waarop in eerste instantie deze uitgaven worden betaald, de manier dus waarop de gemeente aan het geld komt om de aannemer, die het werk heeft gemaakt, zijn aanneemsom te kunnen voldoen.

Deze gelden verkrijgt de gemeente praktisch altijd uit geldleningen en grondverkopen.

Zoals in het begin opgemerkt, baart deze financiering voortdurend grote zorgen. De vele nieuwe projecten, die de gemeentebesturen enerzijds tengevolge van de bevolkingsgroei en anderzijds voor het bereiken en handhaven van een bepaald voorzieningenpeil in hun gemeenten, wensen te realiseren, hebben in de naoorlogse jaren een zo sterk beroep op de kapitaalmarkt tot gevolg gehad, dat al spoedig van hogerhand regelend moest worden opgetreden. Aanvankelijk gebeurde dit per circulaire.

Dat was de tijd van het toepassen van het zogenaamde rentegamma. De gemeenten mochten geen vaste geldleningen sluiten tegen een percentage, dat hoger was dan dat, wat de minister op een bepaald moment vaststelde. Het gevolg was dat speciaal in de jaren 1956 en 1957 maar ook daarna door de geldschaarste praktisch geen vaste geldleningen tegen dat rentepercentage konden worden gesloten en het totaal van de zogenaamde vlottende middelen van de gemeenten, verkregen uit rekeningcourant-krediet en kasgeldleningen, tot een ongekende hoogte steeg.

Het bleek, teneinde enerzijds de uit monetair oogpunt gevaarlijke uitzetting van de vlottende schuld te kunnen bezweren en anderzijds het beschikbaar komende kapitaal zo billijk mogelijk over de gemeenten te verdelen, kortom om op dit terrein doeltreffend te kunnen optreden, noodzakelijk dat een wettelijke regeling tot stand kwam. Deze regeling kwam op 30 mei 1963 in het staatsblad ais de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen. Ze trad in werking op 1 november 1963.

De kern van deze wettelijke maatregel vormt de bepaling, dat — voor zover de gemeenten betreft — aan de besluiten tot het doen van kapitaaluitgaven door gedeputeerde staten slechts goedkeuring mag worden verleend als de vaste financiering van de daaruit voortvloeiende betalingen, voor zover zij binnen de eerste 15 maanden zullen geschieden, verzekerd is. Onder vaste financieringsmiddelen worden hier dan globaal verstaan geldleningen met een gemiddelde looptijd van tenminste 10 jaar of bijvooi-beeld opbrengsten van verkopen van onroerende goederen, zoals grond en dergelijke. Een enigszins soepele financierings-

politiek vordert dat de eis van de vaste financiering niet al te rigoureus wordt toegepast. Zo zagen wij reeds dat voor de na de eerste 15 maanden te doene uitgaven (de zogenaamde pipe-line) de vaste financiering niet wordt geëist. Ook zijn in dit opzicht vrijgesteld de op zichzelf staande kapitaaluitgaven van niet meer dan ƒ25.000, —. Voorts blijft ook thans voor financiering met kortlopende middelen nog mogelijk, zij het wel binnen zekere grenzen, te weten 25 procent van de gewone inkomsten der gemeente met een minimum voor de kleinste gemeenten van ƒ 150.000, —.

Indien de regering van oordeel is dat in het verloop van de conjunctuur een toestand van overspanning is ingetreden of dreigt in te treden, kan zij besluiten dat voor het totale bedrag aan vaste geldleningen, die door de gezamenlijke publiekrechtelijke lichamen in een bepaald tijdvak van 12 kalendermaanden mogen worden aangegaan of gegarandeerd — met uitzondering van geldleningen in de sector van de woningbouw — een maximum zal gelden. Voor de verdeling van dit ma> ; imum over de provincies bevat de wet een bepaalde sleutel. De verdeling per provincie over de verschillende gemeenten is aan gedeputeerde staten overgelaten. Terstond bij de inwerkingtreding van de wet op 1 november 1963 heeft de regering van deze bevoegdheid tot het vaststellen van dit , , leningplafond" gebruik gemaakt.

Behalve deze maatregel, die uit conjuncturele overwegingen wordt toegepast, kent de wet een nog ingrijpender maatregel, die echter, anders dan bij het leningplafond, de gemeenten tegemoet wil komen in de moeilijkheden, die zij ondervinden bij het aantrekken van middelen in een krappe kapitaalmarkt.

Indien namelijk de regering van oordeel is dat op de kapitaalmarkt een zodanige toestand van overspanning is ingetreden, dat de voorziening van de publiekrechtelijke lichamen met vaste financieringsmiddelen in gevaar komt of dat deze voorziening dreigt te blijven beneden het leningplafond, kan zij bepalen, dat slechts vaste geldleningen mogen worden aangegaan bij één of meer door haar aan te wijzen banken. In de praktijk betekent dit voor de gemeenten de N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten te 's-Gravenhage. Deze maatregel staat bekend als de centrale financiering. In deze situatie moeten de gemeentebesturen hun

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1972

De Banier | 8 Pagina's

FINANCIERING VAN GEMEENTELIJKE KAPITAALUITGAVEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1972

De Banier | 8 Pagina's