Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BEANTWOORDING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BEANTWOORDING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De ingewikkeldheid

Over de ingewikkeldheid van het ontwerp hebben de geachte afgevaardigden de heren Wierenga en Van Rossum gesproken. De heer Wierenga heeft zelfs gezegd, dat de opstellers van het ontwerp er voortreffelijk in zijn geslaagd om het zeer ingewikkeld te houden. De heer Van Rossum heeft gevraagd of het niet mogelijk zou zijn hier en daar enkele vereenvoudigingen aan te brengen. Ik wil graag zeggen, dat de ingewikkeldheid niet daarop berust, dat wij van ingewikkeldheid houden. De onteigening moet — daarover zijn wij het allen eens — gepaard gaan met goede rechtswaarborgen. Deze waarborgen moeten vooral in de procedure gelegen zijn. Ongetwijfeld wordt daardoor de regeling ingewikkeld. Een onteigeningswet met minder waarborgen zou er eenvoudiger uitzien. De ingewikkeldheid is tot op zekere hoogte de prijs die wij voor het elaboreren van rechtswaarborgen moeten betalen.

De schadevergoeding van de huurder bij onteigening

De geachte afgevaardigden mejuffrouw Haars en de heren Wierenga, K. Keuning, Geurtsen en Van Rossum hebben de schadevergoeding van de huurder bij onteigening ter sprake gebracht. De geachte afgevaardigde de heer Geurtsen heeft op stuk nr. 30 een amendement ingediend waarin een nieuwe regeling van de schadeloosstelling van de huurder bij onteigening wordt voorgesteld. De heer Van Rossum heeft op stuk nr. 34 een amendement ingediend waarbij enkele onderdelen van de schadeloosstelling van de huurder geregeld worden.

Ik zou vooraf willen opmerken, dat het onderwerp van de aanspraken op schadeloosstelling in het ontwerp van wet niet aan de orde is. Het ontwerp handelt over de versnelling van de administratieve en gerechtelijke procedure en bevat voorts een aantal wijzigingen die daarmede verband houden. Het eigenlijke schadeloos-•stellingsrecht valt buiten het wetsontwerp.

Nu kan ik mij wel voorstellen, dat men bij deze gelegenheid de regeling van de schadeloosstelling van de huurder, en dan in het bijzonder van de huurder van woonruimte, ter sprake brengt. Die regeling, zoals die in artikel 42 van de Onteigeningswet is neergelegd, geeft inderdaad aanleiding tot de vraag of zij nog wel past bij de tegenwoordige omstandigheden. Artikel 42 geeft aan de huurder gefixeerde bedragen, namelijk van twee-of éénmaal de huurprijs, naar gelang de huurovereenkomst nog langer dan één jaar zal duren of niet. De werkelijke schade van de huurder wordt dus niet onderzocht.

Wat het amendement van de heer Van Rossum betreft, rijst de vraag of men aan de huurder bij onteigening aanspraak moet geven op vergoeding wegens waardevermeerdering, ontstaan door verbeteringen van de huurder, terwijl de huurder volgens het huurrecht van het Burgerlijk Wetboek zo'n aanspraak tot nu toe niet heeft.

De derde belanghebbende

Mijnheer de voorzitter! Na de bespreking van een aantal hoofdproblemen kom ik nu aan de beantwoording van enige overblijvende vragen. Ik kom dan allereerst bij de heer Van Rossum te biecht, al zal de beeldspraak deze geachte afgevaardigde niet zo aanspreken.

De heer Van Rossum heeft een aantal vragen gesteld met betrekking tot artikel 18, waarin onder meer is bepaald dat de dagvaarding moet worden betekend aan derde belanghebbenden, voor zover deze aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn. De voorwaarde van het , , bekend zijn of behoren te zijn" is alleen gesteld met betrekking tot de derde-belanghebbenden, en niet met betrekking tot de eigenaren. Artikel 18, eerste lid, bepaalt dat moeten worden gedagvaard: de eigenaar of mede-eigenaren die in het onteigeningsbesluit zijn aangewezen. En dat zijn, volgens artikel 14, eerste lid, degenen die volgens de registers van het kadaster eigenaars of mede-eigenaars zijn. Ten aanzien van de eigenaren is de tenaamstelling in het kadaster dus beslissend. Hierin heeft het ontwerp niets veranderd. Ik meen daarom dat de woorden „bekend behoren te zijn" uit artikel 18 geen moeilijkheden zullen geven wanneer het om de eigendom van een stuk grond gaat. De onteigenende partij kan volstaan met diegene te dagvaarden op wiens naam het perceel in het kadaster staat ingeschreven. Met erf o vergangen die niet zijn overgeschreven, heeft de onteigenende partij bij het dagvaarden niet te maken.

Voorts sprak de heer Van Rossum over een huurder zonder woonruimtevergunning. De huurder van een woning is een derde-belanghebbende, en voor deze categorie geldt wel de voorwaarde: „voor zover zij bekend zijn of bekend behoren te zijn". Het feit dat iemand een woning huurt, zonder dat hij een „woonruimtevergunning" heeft, maakt op zichzelf nog niet dat hij aan de onteigenende partij niet bekend behoort te zijn.

Onwettig samenwonen

Onwettig samenwonen is een volgend geval dat de heer Van Rossum voorlegt. Behoort dat bekend te zijn? vraagt hij. Liever niet! De onteigenende partij moet de derde-belanghebbenden dagvaarden. Dat zijn zij die een rechtsbetrekking tot het goed hebben. Dat is in dit geval de huurder van de woning. Degene die met hem samenwoont, wettig of onwettig, is zelf geen derde-belanghebbende in de zin van de Onteigeningswet. Aan de vraag of hij bekend behoort te zijn, komt men dus niet toe.

De heer Van Rossum heeft voorts gesproken over gevallen waarin verzuimd was een recht van overpad te vestigen. Hij vreesde daarvan moeilijkheden. Een recht van overpad dat niet als zakelijk recht gevestigd is, bestaat niet als zodanig en behoeft dus ook niet onteigend te worden. Iets anders is dat volgens de jurisprudentie, mits met goedvinden van de onteigenende partij, bij het vonnis een erfdienstbaarheid op het onteigenende goed kan worden gevestigd.

De heer Van Rossum heeft voorts geopperd, dat er een soort peildatum zou moeten komen waarop het kadaster moet worden geraadpleegd voor het uitbrengen van de dagvaarding aan eigenaren of mede-eigenaren. Deze peildatum is naar mijn mening niet nodig. Immers, volgens artikel 18, eerste lid, moeten gedagvaard worden de eigenaren of mede-eigenaren die in het Koninklijk besluit tot eindaan wij zing van de te onteigenen percelen als eigenaar of mede-eigenaar zijn vermeld. -

De problematiek rondom de deskundigen

De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft gevraagd om een verkorting van de termijn van zes maanden voor het voltooien van het deskundigenrapport. In de memorie van antwoord is erop gewezen, dat een kortere termijn ertoe zou leiden, dat meer en meer van de verlengingsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt. Een verkorting van deze termijn vind ik niet realistisch. Ik heb de indruk dat de heer Van Rossum de gecompliceerdheid en de omvang van de arbeid van deskundigen ietwat onderschat.

De heer Van Rossum vraagt verder of er niet meer deskundigen kunnen worden aangetrokken. Ik zou erop willen wijzen dat de deskundigen niet door de minister worden aangetrokken, maar door de rechtbank worden benoemd. Het is van belang dat er meer deskundigen komen, maar dit is minder eenvoudig dan de heer Van Rossum denkt. De regering kan deze deskundigen niet uit de mouw schudden. Het gaat hier inderdaad, zoals de heer Geelkerken bij interruptie zei, om een schaars specialisme.

De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft er aan herinnerd dat bij de regeling van het vervroegd deskundigenonderzoek in artikel 54a verwezen wordt naar de terinzagelegging bedoeld in artikel 12 van de Onteigeningswet. In de memorie van toelichting, zo zegt de heer Van Rossum, is tevens sprake van de terinzagelegging, bedoeld in artikel 84. Moet dan dit laatste niet in artikel 54a vermeld worden? zo vraagt hij. Het systeem van de Onteigeningswet is, dat in de artikelen 1-61 de gewone procedure wordt geregeld. De bijzondere administratieve procedures, geregeld in de artikelen 62 en volgende, regelen telkens de afwijkingen van de gewone procedure. Zo volgt uit artikel 88 zoals dit wordt gewijzigd bij dit ontwerp, dat vervroegd deskundigenonderzoek kan worden gevraagd na de terinzagelegging, bedoeld in artikel 84. Aanvulling van artikel 54a is dus niet nodig.

Het tijdstip van plaatsopneming

De heer Van Rossum heeft de vraag aangesneden of de datum van de descente het beste door de rechtbank of de rechter-conimissaris kan worden vastgesteld. Ik vermeld eerst hoe dit punt thans in het ontwerp is geregeld. Het tijdstip van de descente in de gewone procedure wordt ingevolge artikel 28 door de rechter-commissaris bepaald. De vaststelling van het tijdstip van de descente in de procedure tot vervroegde onteigening geschiedt eveneens door de rechtercommissaris; dit volgt uit artikel 54j, waarin artikel 28 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Bij het vervroegd deskundigenonderzoek stelt de rechtbank de dag van het onderzoek vast. Dit staat in artikel 54c, tweede lid. De heer Van Rossum heeft gevraagd nog eens te overwegen of deze taak niet beter door de rechter-commissaris kan worden vervuld. Die nadere overweging heeft ertoe geleid dat ik die vraag bevestigend beantwoord. In de tweede nota van wijzigingen is een wijziging opgenomen waarbij de rechtercommissaris in plaats van de rechtbank wordt aangewezen.

Voor de duidelijkheid zou ik hieraan nog willen toevoegen, dat ik geen reden zie om een wijziging te brengen in het tweede lid van artikel 54j. Daar gaat het om de vaststelling van de dag van nederlegging van het deskundigenrapport, nadat eerst een vervroegd deskundigenonderzoek heeft plaats gehad. De rechtbank kan tevoren bij de deskundigen laten informeren hoeveel tijd de deskundigen voor de opstelling van hun rapport nodig hebben. De rechtbank kan deze dag van nederlegging zelf vaststellen.

Een andere kwestie die de heer Van Rossum ter sprake heeft gebracht, is de vraag of een regeling getroffen zou kunnen worden om aan derdebelanghebbenden, die bij gelegenheid van de descente opkomen en wier hoedanigheid door de onteigenende partij wordt betwist, een aanspraak op voorschot te geven. Het gaat hier om een uitzonderingsfiguur:

a. de derde-belanghebbende wordt pas bij de descente bekend en b. zijn hoedanigheid wordt door de onteigenende partij betwist.

Zou men de rechtbank verplichten een voorschot vast te stellen nadat op de betwisting van hoedanigheid is beslist, dan zou men een soort tussenprocedure moeten invoeren. Het lijkt mij beter van deze complicatie af te zien. Komt de hoedanigheid van de derde belanghebbende alsnog vast te staan, dan kan hem bij het schadevonnis nog een schadeloosstelling worden toegekend.

Publikatie van het schadevonnis

De heer Van Rossum uitte zijn verbazing over het feit dat artikel 59 het alleen heeft over betaling op een rekening bij de Postcheque-en Girodienst en niet over een rekening bij een particuliere bank. Daarover is gesproken in de memorie van antwoord, waar erop is gewezen dat de Postcheque-en Girodienst een onderdeel van de staat is. Ik kan hieraan vastknopen een wederwoord aan de geachte afgevaardigde de heer Geurtsen, die vroeg hoe dit nu zou gaan als de PTT een private rechtsvorm zou krijgen. Dat zou tegen dietijd bezien moeten worden. Beslissend is op zich zelf niet de publieke of private rechtsvorm, maar of de staat de nakoming van de verplichtingen waarborgt.

De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft gevraagd of de publikatie van het schadevonnis ingevolge artikel 54 niet een inbreuk betekent op de privésfeer van de burger omdat dan ook de toegekende schadeloosstellingen worden gepubliceerd. Dit voorschrift staat reeds sinds 1851 in de Onteigeningswet en is dus wel .voor de geschiedenis beproefd. In artikel 54 staat dat de publikatie in een nieuws-of advertentieblad moet geschieden „bij uittrek­ sel". Het is mij gebleken dat het openbaar ministerie dat thans met deze publikatie is belast, aan de woorden „bij uittreksel" geen eensluidende uitleg geeft. Verscheidene parketten nemen in de publikatie de schadebedragen op; ~andere parketten doen dat niet.

Als doel van deze publikatie moet beschouwd worden het streven om derden, met name schuldeisers, te waarschuwen dat het onroerend goed onteigend is en dat zij voor eventueel verhaal zijn aangewezen op de toegekende schadeloosstelling. Voor dit doel lijkt mij een publikatie van het feit van de onteigening (naam en adres van de onteigende en van derde-belanghebbenden) als waarschuwing voldoende. Wil men weten of het de moeite loont beslag onder een onteigende of een derde-belanghebbende te leggen, dan kan men in de openbare registers waarin het vonnis wordt overgeschreven, ook de toegekende schadeloosstellingen vinden. Volgens het wetsontwerp zullen de griffies met deze publikatie belast zijn. Ik stel mij voor bij circulaire aan de griffiers aan te geven wat in het te publiceren uittreksel moet worden opgenomen; daar hoeven de toegekende schadeloosstellingen niet bij te zijn.

De geachte afgevaardigden de heren Geurtsen en Van Rossum hebben mij een opheldering gevraagd over artikel 55 in verband met de aanvang van de moratoire interessen. Bij de bestudering van die vraag ben ik tot de conclusie gekomen dat een verduidelijking in het ontwerp wenselijk is. Deze is neergelegd in de tweede nota van wijzigingen. Ik hoop dat daarmede de verlangde opheldering verkregen is.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1972

De Banier | 8 Pagina's

BEANTWOORDING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1972

De Banier | 8 Pagina's