Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wijziging plaatselijk belastinggebied (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wijziging plaatselijk belastinggebied (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drs. Dr van der Staay

OVERGANG VAN OUD NAAR NIEUW BELASTINGPAKKET

In het voorafgaande werd reeds vermeld, dat de regering aanvankelijk met een voorstel voor, een voorlopige voorziening inzake wijziging en uitbreiding van het plaatselijk belastinggebied kwam. De Tweede Kamer wilde evenwel geen voorlopige maatregelen aanvaarden. De regering trok het aanvankelijke voorstel daarop in en kwam in 1968 met een voorstel voor een definitieve regeling. Omdat de tot stand te brengen wijzigingen ingewikkeld en omvangrijk zijn, is aan de gemeenten een overgangstijd van bijna tien jaren gegeven. Elke gemeente is vrij om het moment te kiezen, waarop zij van de mogelijkheden van het nieuwe belastingpakket gebruik wil gaan maken. Vanaf 1979 mag zij echter niet meer het oude pakket gebruiken en is zij dus geheel op het nieuwe aangewezen.

Welke regels gelden voor de overgang van het oude naar het nieuwe belastingpakket?

1. De gemeentelijke verordeningen inzake de heffing van de bouwterreinbelasting, de straatbelasting, de brandassurantiebelasting en de verordeningen inzake de heffing van opcenten op de grondbelasting vervallen van rechtswege op 1 januari 1979, de gemeentelijke opcentenverordeningen op de personele belasting reeds op 1 juni 1978. De genoemde verordeningen vervallen evenwel eerder, zodra de gemeente de nieuwe gemeentelijke onroerend-goedbelastingen gaat heffen. Indien een gemeente niet uiterlijk met ingang van 1979 de onroerend-goedbelastingen gaat heffen, mist zij met ingang van dat jaar niet alleen de opbrengst van de reeds genoemde heffingen, maar ook de opbrengst van de hoofdsommen van de personele belasting en van de grondbelasting. Met ingang van dat jaar wordt het oplagen van aanslagen in deze belastingen namelijk geheel gestaakt. In gemeenten, waar de nieuwe onroerend-goedbelastingen eerder dan met ingang van 1979 worden ingevoerd, worden met ingang van dat vroegere jaar al geen aanslagen in de personele belasting en in de grondbelasting meer opgelegd.

2. De gemeentelijke verordeningen Inzake de heffii^ vanvermakelijkheidsbelasting vervallen eveneens van rechtswege op 1 januari 1979. De bevoegdheid tot deze heffing vervalt evenwel eerder zodra de gemeente de reeds in het vorige artikel genoemde vermakelijkheidsretributie gaat heffen. Aangetekend zij dat de gemeentelijke bevoegdheid omvermakelijkheidsbelasting te heffen op filmvoorstellingen, gegeven door bioscoopondernemers, reeds is vervallen met ingang van 1 februari 1971.

3. Bepalingen van andere gemeentelijke belastingverordeningen dan de hierboven onder 1. en 2. genoemde, die dateren van vóór de wet van 24 december 1970 en die niet in overeenstemming zijn met de bepalingen in het nieuwe gemeentelijke belastingpakket (bijvoorbeeld tarieven hondenbelasting), blijven van kracht totdat zij met de nieuwe bepalingen in overeenstemming zijn gebracht of zijn ingetrokken. Een en ander evenwel met dien verstande, dat zij voor zover niet in overeenstemming gebracht met de nieuwe bepalin- gen, vervallen met ingang van 1 januari 1979.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat als de datum waarop de gemeenten geen gebruik meer mogen maken van het oude belastingpakket in het voorafgaande steeds is genoemd 1 januari 1979. Dit tijdstip kan echter bij algemene maatregel van bestuur worden vervroegd tot de overeenkomstige, ten hoogste drie jaren eerder liggende datum.

Een van de doelstellingen van de wijzigingen in het gemeentelijke belastii^pakket Avas een verruiming van de mogelijkheid voor de gemeenten om zich meer inkomsten te verwerven. Waarin zit nu deze uitbreiding van het plaatselijk belastinggebied?

In de eerste plaats is aan de gemeenten een verruiming van de inkomsten gegeven door de zogenaamde opcentenschoonmaak. Deze schoonmaak houdt in, dat aan de gemeenten in totaliteit een volledige compensatie is gegeven voor de derving van inkomsten, die voortvloeide uit het feit dat de gemeentelijke verordeningen voor de heffing van opcenten op de personele belasting met ingang van 1 juni 1971 en de verordeningen voor de heffing van opcenten op de grondbelastii^ met ingang van 1 januari 1972 van rechtswege vervielen.

Op deze plaats past een verklaring van het verschil tussen de zojuist genoemde datum van 1 juni 1971 en 1 janimti 1972 en de eerdergenoemde data van 1 juni 1978 resp. 1 januari 1979 voor het van rechtswege vervallen van de gemeentelijke opcentenverordeningen op de personele belasting resp. de grondbelasting. De bevoegdheid van de gemeenten, om de meergenoemde opcenten te heffen, herleefde op het moment, waarop de bestaande verordeningen op 1 juni 1971 resp. 1 januari 1972 van rechtswege vervielen. Met andere woorden: de gemeenten konden de vervallen verordeningen onmiddellijk aansluitend opnieuw vaststellen. Hier wordt duidelijk de mogelijkheid voor de gemeenten om zich meer inkomsten te verschaffen: voor de van rechtswege vervallen verordeningen wordt een compensatieuitkering gegeven, zodat de gemeenten door het opnieuw vaststellen van de opcentenverordeningen zich meer inkomsten kunnen verschaffen. Deze heffing is bedoeld als overbruggir^ tot aan het moment, waarop de gemeente de nieuwe onroerend-goedbelasting invoert. Daarvoor hebben de gemeenten tijd tot 1 januari 1979. Per 1 juni 1978 resp. 1 januari 1979 vervalt de bevoegdheid tot het herheffen van de opcenten op de personele belasting resp. de grondbelasting.

Van de bevoegdheid om met ingang van 1 juni 1971 opnieuw opcenten op de personele belasting te gaan heffen hebben bijna alle 871 toen bestaande gemeenten gebruik gemaakt. Slechts zes gemeenten voerden de opcentenhefflng niet opnieuw in, twaalf gingen herheffen tot een lager aantal opcenten dan voorheen, bijna 60% ging een gelijk aantal opcenten heffen en 40% maakte van de gelegenheid gebruik om een hoger aantal opcenten dan voorheen te gaan heffen.

De uitbreiding van het gemeentelijke belastin^ebied is dus voorlopig gelden in het herheffen van de opcenten op de personele belasting en de grondbelasting.

De compensatie voor het wegvallen van de opbmgst uit de opcentenhefflng wordt de schoonmaakuitkering genoemd. Deze beliep in 1972 rond f 170 miljoen. Omdat de schoonmaak-uitkering is opgezet als een onderdeel van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds, is het zogenaamde uitkeringspercentage erop van toepassing. Dit betekent, dat het bedrag van de compensatie elk jaar groter wordt, wat overeenstemt met het feit, dat ook de opbrengst uit de opcentenheffingen telken jar e groeide.

De schoonmaak-uitkering is permanent, staat los van de invoering van de gemeentelijke onroerendgoedbelastingen en blijft ook na 1 januari 1979 bestaan. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat in de schoonmaak-uitkering ook een compensatie is begrepen voor de met ingang van 1971 vervallen belastinguitkering uit het Gemeentefonds. Deze belastinguitkering zou, indien zij was blijven bestaan, in 1972 circa f20 miljoen hebben i bedragen.

Wat betekent het bovenstaande nu voor de belastingplichtigen? Wat merkten zij ervan?

In de gemeenten, die ingevolge de opüeuw vastgestelde verordeningen eenzelfde aantal opcenten als voorheen zijn gaan heffen, heeft de belastingplichtige niets gemerkt. In bijna alle andere gemeenten kregen de belastingplichtigen een aanslag tot een wat hoger bedrag dan voorheen, doch weinigen zullen hebben vermoed dat de gemeenteraad maar gelijk een verhoging doorvoerde nu er toch een nieuwe verordening moest worden vastgesteld.

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat de geschetste wijziging een eerste fase was in de Overgang van het oude naar het nieuwe gemeentelijke belastingpakket, waarvan de belastingplichtigen weinig merken. De invoering van de nieuwe onroerend-goedbelastingen kan als de tweede fase worden beschouwd.

DE GEMEENTELIJKE BELASTINGEN TER ZAKE VAN ONROEREND GOED

Van de wijzigingen, die in de bepalingen ten aanzien van de gemeentelijke belastingheffing zijn aangebracht, is de invoering van de onroerend-goedbelastingen het meest omvangrijk en ingrijpend. De wettelijke fundering van deze heffing is te vinden in de nieuwe artikelen 272 en 273 van de gemeentewet. Artikel 273 is te beschouwen als het moeder-artikel waarin de aard en de hoofdlijnen zijn aangegeven. Ingevolge het vierde lid van het artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere r^els worden g^even ontrent hetgeen de desbetreffende gemeentelijke belastingverordeningen zullen dan wel kunnen inhouden. Deze nadere regels zijn intussen gegeven in het Koninklijk Besluit van 14 oktober 1971, dat is gepubliceerd in Staatsblad 616 van dat jaar en als citeertitel heeft , , Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen''.

Inmiddels hebben twee gemeenten, te weten Haarlem en Smallingerland, de spits afgebeten. In deze gemeenten worden reeds dit jaar, 1973, de onroerend-goedbelastingen geheven.

In het volgende artikel zal op een aantal aspecten van de nieuwe gemeentelijke onroerend-goedbelastingen nader worden ingegaan.

(Slot volgt)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juni 1973

De Banier | 8 Pagina's

Wijziging plaatselijk belastinggebied (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juni 1973

De Banier | 8 Pagina's