Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Diverse grondwetswijzigingsvoorstellen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Diverse grondwetswijzigingsvoorstellen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE KROON

De verantwoordelijkheid van de Kroon voor de waterstaat zal volgens de wijzigingsvoorstellen niet meer met zoveel woorden in de Grondwet worden vermeld en men voelt reeds dat ik dat ten zeerste betreur. Het is geheel in het verlengde van het in de Kamer besprokene bij de reeds genoemde nota's en in overeenstemming met hetgeen de bewindslieden, althans de toen aanwezige Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoelden met het veiligstellen van veiligheid, bewoonbaarheid en leefbaarheid van het land om de positie van de Kroon in de vorm van oppertoezicht in de Grondwet te handhaven. Eenbepahng die reeds in 1815, destijds als artikel 215 in de Grondwet werd opgenomen en die niet alleen een historisch monument is, maar die gelet op de lage ligging van ons land en de afhankelijkheid van onze economie van water-, land- en spoorwegen, zeker nog niet aan betekenis heeft ingeboet. Een amendement om in dit manco te voorzien, zonder de door de Regering gevraagde ruimte van het overige toezicht te beperken, is inmiddels ingediend. De nadere verklaring van wat met dit overig toezicht dan nog bedoeld wordt, wordt onzerzijds op hoge prijs gesteld.

Een ander punt dat om een nadere verduidelijking vraagt, is de mogelijkheid om af te wijken van de normale regel dat reglementering van de waterschappen geschiedt door provinciale staten. Hierover is in de schriftelijke stukken uitvoerig van gedachten gewisseld. Uit die gedachtenwisseling blijkt dat de Regering iets meer ruimte wenst om van de algemene regel af te wijken. Dat lijkt ons billijk; wij hoeven slechts in de gedachten terug te roepen de uitvoerige discussies en het tegenstemmen van de heer Romme en enkele van zijn fractiegenoten bij de behandeling van de Deltawet om te begrijpen dat iets meer bewegingsvrijheid hier voor het goede verloop bij de uitvoering van waterstaatswerken gewenst kan zijn.

Bij de voorbeelden wordt speciaal verwezen naar de thans bestaande delegatie aan de Kroon bij moeilijkheden bij de reglementering van interprovinciale waterschappen. Men kan ook denken aan vormen van samenwerking zonder dat er verschil van inzicht is, maar waar om verschillende redenen de oplossing onafhankelijk aan de Kroon kan worden overgelaten. Mede denkend aan die Deltawet werd ook toen een bepaling opgenomen waarbij aan de Kroon gedelegeerd werd.

Uit de stukken èn uit de waterstaatswetgeving is mij nergens gebleken dat bij de wet een andere delegatie dan aan de Kroon ooit is voorgekomen en ik kan mij ook niet voorstellen dat zoiets nuttig of nodig zou zijn. Om ook op dit punt meer duidelijkheid te verkrijgen en de positie van de Kroon iets beter ook in de wetstekst tot uitdrukking te brengen, werd een tweede amendement ingediend.

De gevraagde verruiming van de bevoegdheden van de Kroon is daarmede volkomen veilig gesteld en bovendien van onduidelijke bijmengsels gezuiverd.

PUBLIEKRECHTELIJKE DRIJFSORGANISATIE BE­

Naast het beginsel van de territoriale decentralisatie heeft zich sedert het eerste kwart van deze eeuw - ik denk daarbij aan de grondwetswijzigingen van 1922.en 1938 - het beginsel van de functionele decentralisatie ontwikkeld. Concreet heeft dat geresulteerd in de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie van 1950. Daarmee kornen wij op wetsontwerp 13 994. Het brengt als geheel nauwelijks iets nieuws.

Het mag bij de Regering als bekend verondersteld worden dat de SGPfractie in het verleden bepaald nooit erg warm is gelopen voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Al heeft de PBO vandaag veel minder te betekenen dan waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld, wij vergeten niet dat het vorige kabinet op 10 januari 1976 een adviesaanvrage bij de SER heeft ingediend betreffende eventuele wijziging van de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en dat het huidige kabinet in de persoon van. de Minister van Sociale Zaken heeft verklaard, die adviesaanvrage te zullen handhaven en zelfs uit te breiden. Er kan ons dus op dit terrein nog allerlei boven het hoofd hangen, waarvoor een wettelijke grondslag dan ook vereist zal blijven.

De kans om een zij het uiterst bescheiden bijdrage te leveren aan herziening van de Grondwet krijgt men bepaald niet iedere dag. Een voor de hand liggende gedachte zou zijn om zich bij die gelegenheid te ontdoen van bepalingen die men niet wenselijk acht, in casu de grondslag voor de PBO. De Regering heeft echter als haar mening in de stukken weergegeven, dat een dergelijk idee, ook al zou het door de vereiste meerderheid gedragen worden, niets zou baten. Want, zo redeneerde men, ook zonder een dergelijke bepaling zou de wetgever een PBO in het leven kunnen roepen. Een analoge redenering komen wij meer tegen. Daarop komen wij nog terug bij de behandeling van wetsontwerp 13 995.

Ligt aan het standpunt van de Regering het uitgangspunt ten grondslag, dat alles wat de Grondwet niet met zoveel woorden of impUciet verbiedt, ter vrije beoordeling van de gewone wetgever staat? Wij vragen ons in dat geval af, of tegenstanders van de PBO er wel gebaat mee zouden zijn als zij zich tegen opneming van bepalingen betreffende openbare lichamen van beroep en bedrijf verklaarden. Zouden zij zich - consequent gedacht - ook tegen de „andere openbare lichamen" moeten verklaren?

Onze bezwaren tegen het ontworpen artikel 7.12 richten zich met name tegen de onzes inziens te ver gaande delegatie. Wij zouden graag willen, dat zowel instelling en opheffing van bedoelde openbare lichamen voor beroep en bedrijf als het verlenen van verordenende bevoegdheden aan deze lichamen slechts bij wet kon geschieden. Onze beschouwingen over dit wetsontwerp willen wij beëindigen met het uitspreken van waardering voor de door dit kabinet ingediende nota van wijziging betreffende opneming van de vernietigingsgronden voor de besluiten van de besturen van deze openbare lichamen.

HET OPLEGGEN VAN BE-STUURLUKE SAMENWERKING

Nu wetsontwerp 13 995. Dit brengt niet te veel, maar wel iets wezenlijk nieuws, namelijk de „nieuwe openbare lichamen", provincies en gemeenten in medebewind. Wij staan hier huiverig tegenover, vanuit de gedachte van de autonomie. Wij zouden bij het opleggen van bestuurlijke samenwerking in het algemeen grote behoedzaamheid willen betrachten. Wij realiseren ons terdege dat de mate van vrijwilligheid bij samenwerking altijd betrekkelijk is. Wij geven ons er eveneens rekenschap van, dat aan de samenwerking van particuliere personen mogelijk andere eisen gesteld worden en ook moeten worden dan aan de samenwerking van instellingen, waaronder de bestuurlijke lichamen. Toch zullen de mentale bereidheid en de subjectieve wil uiteindelijk van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor het slagen van die samenwerking.

Samenwerking kan naar ons inzicht, wanneer het van bovenaf wordt opgelegd, ongewenste spanningen oproepen. Evenmin als men solidariteit kan opleggen, willen wij dit hieraan toevoegen ten aanzien van de gedachten bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties. Daarom zou de grondwetgever onzes inziens terughoudendheid dienen te betrachten met het scheppen van mogelijkheden tot opgelegde samenwerking. Ook op dit punt zeggen de bewindslieden in de stukken, dat de wetgever de bevoegdheid daartoe zook zou hebben, indien de Grondwet ter zake geen voorziening bevatte. Is dat zo?

Uit diverse passages in de gewisselde stukken blijkt, dat de bewindslieden zich bij de opstelling van dit wetsontwerp rekenschap gegeven hebben van de plannen omtrent de reorganisatie van het binnenlands bestuur. Heeft men ook, en zo ja, hoe, rekening gehouden met de mogelijke uitkomsten betreffende de gedachtenvorming ten aanzien van het complementaire bestuur? Met instemming merken wij op, dat de bewindslieden er goed aan gedaan hebben, artikel 7.14 niet, zoals de Raad van State heeft geadviseerd, in het hoofdstuk van de rechtspraak, maar in dit zevende hoofdstuk op te nemen. De argumentatie ter zake door de Regering onderschrijven wij dan ook gaarne.

DE AUTONOMIE VAN DE WATER­ SCHAPPEN

Ik wil nog enkele woorden wijden aan de plaats van de waterschappen in het wetsontwerp 13 995. Wat het nieuwe artikel 7.13 betreft, als het gaat over het treffen van gemeenschappelijke regelingen, wordt iets gesteld omtrent de autonomie van waterschappen wat ik niet begrijp. Ik prijs mij gelukkig, dat ik in hooggeleerd gezelschap verkeer, want ook professor Steenbeek bleek het niet te begrijpen, wat bleek in Waterschapsbelangen van 8 februari 1979, een artikel dat ook al eerder in dit betoog gebruikt is. De Ministers zeggen in de memorie van antwoord op bladzijde 31 het volgende : „Onder de geldende Grondwet zijn het Provinciale Staten, die bevoegd zijn tot insteUing en opheffing van waterschappen en tot het vaststellen van wijzigingen van de waterschapsreglementen.

Ook de wetgever heeft dienaangaande bevoegdheden. Van de autonomie van de waterschappen kan hier dan ook bezwaarlijk gesproken worden". Deze uitlating is uiteraard een reactie op de opmerkingen van de zijde van de Tweede Kamer.

Het wil mij voorkomen, dat een waterschap wel degelijk een sfeer van autonomie, in de wetenschappelijke zin van het woord, heeft, in zoverre dat het vrij is, eenmaal tot de taak geroepen, zelf uit te maken wat het in dat kader meent te moeten doen. Dat een waterschap met een functionele taak is uitgerust, behoeft niet te beletten, dat het te dien aanzien autonoom te werk kan gaan. Wat een waterschap onderscheidt, van bij voorbeeld een gemeente is het functionele tegenover het algemene. Die onderscheiding loopt nooit parallel met het onderscheid tussen autonomie en medebewind.

Het waterschap wordt tot medebewind opgeroepen, bij voorbeeld door een provinciale verordening, in het kader van zijn eigen 'toepassing. Het reglement is met andere woorden een soort constitutie voor het waterschap en niet zonder meer een verordening. Het roept op tot medewerking aan de uitvoering.

Een ander punt - en dat is ook meteen het laatste - is de vraag die in de stukken door de CDA-fractie is gesteld over particuliere waterschappen. Door een enigszins onjuist woordgebruik is men met een reuze kluit in het riet gestuurd. Dit blijkt uit de volgende passage uit de nota naar aanleiding van het eindverslag: „Deze leden vroegen zich met name af hoe zich deze privaatrechtelijke aspecten verhouden tot de eventuele gedwongen samenwerking met publiekrechtelijke openbare lichamen. In de memorie van antwoord werd opgemerkt dat deze kwestie voor de toepassing van artikel 7.13 niet van primaire betekenis is. Een en ander thans nog eens nader overwegend menen wij evenwel te moeten opmerken dat sinds de grondwetsherziening van 1887 buiten kijf is dat waterschappen niet beschouwd kunnen worden als privaatrechtelijke verenigingen met overheidsbevoegdheden. Het waterschap is immers voor ontstaan, voortbestaan en inrichting volledig afhankelijk van de wil van de Overheid."

Dat moge zo zijn, maar wij moeten wel bedenken, dat er nog steeds een aantal particuliere waterschappen zijn.

Als de bewindslieden daarvan niet op de hoogte zijn, moge ik verwijzen naar een noot in de Handehngen van de Tweede Kamer bij de behandeling van de Delta-schadewet, bladzijde 4273 van de Handehngen 1969/1970. Daaruit blijkt dat toen alleen al in Zuid- Holland 33 ongereglementeerde waterschappen waren. De vraag was dus niet zo onzinnig als het antwoord zou doen vermoeden.

De bewindsheden hebben die vraag natuurlijk wel begrepen. Bedoeld zijn niet particuliere, maar ongereglementeerde waterschappen. Die zijn wel sterk in aantal verminderd, maar zij zijn er nog steeds. Welke is de positie van die ongereglementeerde polders bij de samenwerkingsorganen, waarvan in dit grondwetsartikel sprake is?

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 1979

De Banier | 8 Pagina's

Diverse grondwetswijzigingsvoorstellen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 april 1979

De Banier | 8 Pagina's