Wijziging van de wet investeringsrekening
door de heer Van Dis
SNELLE INVOERING MILIEUTOE SLAG DRINGEND GEWENST
Gelukkig is de WIR-2e fase dan toch nog op de agenda gekomen. Eigenlijk hadden de regelingen gisteren en nog eerder moeten werken gezien de dringende noodzaak van voortgaande energiebesparing in het bedrijfsleven en om in de toekomst onoverkomelijke milieukosten nu al tegen te gaan. De laatste forse olieprijsverhogingen - waarvan het eind nog wel niet in zicht zal zijn - moeten ons meer en meer de neus op het feit van onze zich steeds in negatieve richting ontwikkelende energiebalans drukken. In de wetenschap dat onze sterk energie-intensieve industrie zo'n 47% van het energieverbruik voor haar rekening neemt, zal de energietoeslag juist in die sector tot grote besparingen kunnen en ook moeten leiden. De tweede poot uit het wetsvoorstel is niet minder urgent. Juist bij de zgn. substitutie-investeringen komt de samenhang tussen energie-en milieutoeslag aan het licht. Overgang van gas en/of olie naar kolen mag niet gehinderd worden door de te stellen kostbare milieumaatregelen die hiermee gepaard moeten gaan. In dit verband waardeert mijn fractie het dat gekozen is voor het cumulatief doen zijn van beide toeslagen. Energiebesparing en het tegengaan van milieuverontreiniging zijn nu eenmaal grootheden die moeilijk tegen elkaar weg te strepen zijn om zodoende slechts het saldo van conflicterende effecten van een investering te premieren. Een dergelijke aanpak zou naar onze mening zeker niet passen bij de hoofdbeginselen van objectiviteit, duidelijkheid, rechtszekerheid en zorgvuldigheid. Om nog een reden is zeer snelle invoering van de milieutoeslag dringend gewenst:1 jan. 1981 komt al in zicht. Wanneer wordt het officiële antwoord op het Nederlandse verzoek om verlenging van de overgangsregeling verwacht? Hoe heeft de Regering de wenselijkheid om de verlenging gemotiveerd jegens de Europese Commissie en welke overige EG-landen kampen met vergelijkbare overgangsproblemen? Ik mag wel aannemen dat het antwoord van de Commissie de Kamer zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld? De door de Regering aangevoerde argumenten tegen het meerderheidsadvies van de SER waarbij een milieutoeslag voorshands werd afgewezen kan mijn fractie onderschrijven. Benadrukt moet inderdaad worden dat de gerichte stimulering van de investeringen middels de WIR slechts onderdeel uitmaakt van een totaalinstrumentarium gericht op selectieve groei. Wij menen dat bij een gericht stimuleren van de bedrijfsinvesteringen op zinvolle wijze zowel met het energie-als met het milieuaspect rekening kan worden gehouden. Juist het feit dat ook de richtinggeving in het kader van de WIR globaal van karakter is — pag. 5 van de Memorie van Toelichting wijst daar op - spreekt ons erg aan.
Wat betreft onze opmerkingen in het Voorlopig Verslag ten aanzien van de consequentie van de voedingsgedachte van de WIR voor het premiabel zijn van substitutie-investeringen van electriciteitscentrales. Wij hebben begrepen dat de meeste pijn hier spoedig uit zal zijn t.g.v. de nieuwe subsidieregeling van Economische Zaken en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor de investeerders in de non-profitsector. Ligt het in de verwachting dat de streefdatum van inwerkingtreding nog dit voorjaar wordt gehaald? Er is gediscussieerd over de wenselijkheid van een tegenhanger van deze subsidieregeling in de zin van een sluitstuk op de WIR voor milieuvriendelijke investeringen in de non-profitsector. Zou de Regering nader willen toelichten waarom met betrekking tot de verbetering van het leefmilieu, waarvan de merites op zichzelf vaststaan, de situatie minder sprekend is dan bij energiebesparing? Profit/non-profit kan hier toch niet het beslissende onderscheid zijn, gelet op de voorname plaats die het milieu-aspect inneemt in het algemene facettenbeleid?
ONGEWENSTE LASTENVERZWA RING
De mening van de bewindslieden ver woord op pag. 13 van de Nota naar aanleiding van het Eindverslag dat verlaging van de basispremie ten gunste van de investeringen van de nonprofit sector niet zinvol zou zijn en dat het langs deze weg bekostigen van subsidies ten behoeve van de non-profitsector zou neerkomen op een ongewenste lastenverzwaring van het bedrijfsleven, onderschrijft mijn fractie van harte.
Naar mijn mening zou er dan sprake zijn van uitholling van de WIR-middelen die exclusief aan de profit-sector toekomen. In het eindverslag hebben wij een aantal vragen gesteld naar aanleiding van een adres van de Stichting Centraal Bureau Levensmiddelenbedrijf. Wij hebben waardering voor het verhelderende antwoord waaruit blijkt dat niet op voorhand vaststaat dat op grond van artikel 23d, tweede lid Wet Vennootschapsbelasting '69 geen aanspraak op een investeringsbijdrage bestaat. Ook het antwoord op de vraag naar de investering in een huurrecht gaf ons meer inzicht in de materie. Wel heb ik nog een vraag over de eventuele desinvesterings-bijteUing die plaats vindt bij de huurder die bij beëindiging van de huurovereenkomst ter zake van door hem aangebrachte verbeteringen een vergoeding ontving? Kunnen er in de praktijk nog problemen rijzen op het punt van het aanbrengen van een scheiding tussen de vergoeding voor aangebrachte verbeteringen en die wegens gekweekte goodwill? Om tot een juist bedrag ter zake van de investerings-bijtelling te komen, is dit toch noodzakelijk?
Het betoog op pag. 8 in de Nota n.a.v. het Eindverslag over de vraag of het percentage van 50 als maximum voor investeringen in installaties nog redelijk is, vinden wij overtuigend. Met name in de zwakke BRT-gebieden (Bijzondere Regionale Toeslag), maar ook in de ROT-gemeenten (Ruimtelijke Ordenings Toeslag) behoort een maximale ruimte over te blijven voor een beleid gericht op het stimuleren van energiebesparende en milieuverbeterende investeringen. Het voorbeeld van de investering in een kolenstookinstallatie in een BRT-gebied is met het oog op de toekomst een realistisch voorbeeld. Zou een lager maximum van 50 gekozen zijn welke ruimte zou er dan nog resteren na aftrek van het bodembedrag in de WIRpremie, bestaande uit basispremie en BRT-toeslag? Juist bij een investering in een kolenstookinstallatie zou dit gebrek aan beleidsruimte des te meer knellen gezien de expliciete bedoeling van cumultatieve werking van energieen milieutoeslag. Kunnen de bewindslieden instemmen met onze typering van het bodembedrag in de WIR-premie als het gaat om basispremie en BRT-toeslag ten opzichte van de meer sturende energie-en milieutoeslag? Draagt in een gebied met een zwakke economische structuur dat dus al op achterstand staat, ook de BRT in vergelijking met de toeslagen uit de 2e fase, niet meer het karakter van een basispremie, van een vaste bodem in de WIR-premie? Juist vanuit die opvatting dient de beleidsruimte boven die vaste bodem zo groot mogelijk te blijven om BRT-gebieden en ROT-gemeenten gelijkelijk van de 2e fase te laten profiteren. Onder deze omstandigheden zijn wij van mening dat ook bij een 50% maximum voor investeringen in installaties de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven die we wensen te benadrukken, nog voldoende gestalte kan krijgen. Als positief noteren wij dat niet is ingegaan op de suggestie om de milieutoeslag te beperken tot investeringen die meer omvatten dan de „best uitvoerbare technieken".
STIMULEREN VAN BEDRIJFSIN VESTERINGEN
Benadrukt moet worden dat ook de milieutoeslagen staan in het algemene kader van het stimuleren van bedrijfsinvesteringen en dat aan de andere kant het milieubeleid van de overheid veel meer omvat dan het facettenbeleid. Wanneer onvoldoende rekening zou worden gehouden met het karakter van bedrijfsinvesteringen, dat wil zeggen met het criterium van wat uit kostenoogpunt voor een normaal renderend bedrijf nog aanvaardbaar te achten is, zou dat wel eens averechts op de investeringslust kunnen uitwerken. Mogen wij uit het antwoord op pag. 9 van de Nota ter zake afleiden dat er binnen het Ministerie toch nog gestudeerd wordt op de mogelijkheid van het concretiseren van de gedragsnorm „best uitvoerbare technieken" naar concrete bedrijfsmiddelen en investeringssituaties? De Nota vermeldt immers dat het op korte termijn niet haalbaar is. Zal het voortschrijden van de meet-en-regeltechnieken waarop wij in het Eindverslag wezen, hier geen goede diensten kunnen bewijzen? Wij zouden voor een concretisering van de „best uitvoerbare technieken" willen pleiten vanuit de gedachte dat het dan mogelijk zou zijn een meer gedifferentieerd beleid te voeren,
Vervolg op pagina 6 Vervolg van pagina 5
waarbij zelfs rekening gehouden zou kunnen worden met rendementsverschillen in de verschillende bedrijfstakken. Is het een gedachte die de bewindslieden aanspreekt en, minstens zo belangrijk, is het op afzienbare termijn haalbaar?
Wat betreft investeringen in recyclingsprocessen zou onze fractie gaarne nog wat opheldering ontvangen ten aanzien van de mogelijkheden die de milieutoeslag biedt. Zullen deze processen pas in een latere fase, bij de verdere uitbouw van lijst II, in aanmerking kunnen komen? Werkt het criteriuTi dat het moet gaan om afval „hoofdzakelijk voortgebracht binnen de eigen onderneming" voor deze uit milieu-oogpunt en grondstoffenbeleid toch uiterst belangrijke processen, hier niet te star? Hoe is in dit verband de positie van degene die er zijn bedrijf van maakt om voor derden recycling te doen plaatsvinden?
UITVOERINGSTECHNISCHE MOEILIJKHEDEN
Vele wijzigingsvoorstellen die in het kader van de WIR gedaan kunnen worden stuiten af op bezwaren van praktische aard, voor een groot deel in de uitvoeringssfeer gelegen. Mijn fractie heeft er begrip voor dat de WIR de nodige tijd en ruimte gegeven dient te worden om in te spelen op de nieuwe en omvangrijke taken die de tweede fase nu eenmaal met zich meebrengt. Aan de andere kant mogen uitvoeringstechnische redenen niet altijd per definitie het laatste woord hebben. Wat betreft de vraag of er in de energietoeslag een maximaal besparingsvolume per gulden investeringskosten ingebouwd moet worden, kunnen wij ons echter wel vinden in de argumenten van de Regering. Voorkomen moet worden dat ook in de gevallen waarvan het energetisch rendement op voorhand vaststaat (bijv. de isolatieinvesteringen) sprake zou moeten zijn van voor-aanmelding en een toetsing op besparingsvolume. De praktische uitvoeringstechnische voordelen van het onderscheid tussen de A en B investeringen uit de lijst zouden dan geheel komen te vervallen.
Daar komt nog bij dat mede met het oog op de onder de voorheen bestaande energiebesparingsregelen opgedane ervaringen aangenomen mag worden dat de omvang van investeringen met een als het ware te hoog besparingsrendement beperkt zal bhjven. Ik zei zojuist dat uitvoeringstechnische moeilijkheden niet altijd en per definitie het laatste woord moeten hebben. Wij zouden het de bewindslieden in dat geval wel wat al te gemakkelijk maken!
HET MIDDEN-EN KLEINBEDRIJF
Juist wanneer het gaat om vragen van meer principiële aard zijn wij niet geneigd reeds op voorhand al te zwaar aan praktische uitvoeringsproblemen te tillen. Eén van die principiële vragen in dit verband is toch wel in hoeverre de onderscheiden sectoren van ons bedrijfsleven op een gelijkwaardige wijze profijt kunnen trekken van het systeem van de WIR. Ik kom dan op de vraag, en de bewindslieden hebben dat inmiddels naar ik aanneem reeds begrepen, in hoeverre de sector waarvan wij het wat betreft de economische groei voor een belangrijk deel van hebben te verwachten, het midden-en kleinbedrijf, van de thans voorgestelde energie-en milieutoeslag zal kunnen profiteren. Ik doel in dit verband op de bij de toeslagen van de tweede fase ingebouwde minimale investeringsbedragen, de zgn. drempels die dan bovendien nog als franchise moeten gelden. Ook onze fractie heeft zich daar reeds in het Voorlopig Verslag tegen verzet door ondermeer uit te spreken dat onze reeds bij de invoering van de WIR bestaande vrees dat het middenen kleinbedrijf er door de grote toeloop van WIR-aanvragen karig af zou komen, nu dan toch bewaarheid dreigt te worden.
Is het niet ontoelaatbaar dat uitvoeringsproblemen bij de betreffende ministeries worden afgewenteld op het midden-en kleinbedrijf? Het antwoord op onze vraag of er - alvorens te komen tot deze hoge drempel - enig onderzoek werd verricht naar de in dit verband relevante investeringen in het midden-en kleinbedrijf en in de landen tuinbouw heeft ons niet kunnen bevredigen. De ervaringscijfers met de voorheen bestaande besparingsregelingen voor 1977 en 1978 bleken inderdaad slechts de enige cijferbronnen die ter beschikking stonden om de effecten van de drempel te analyseren. De daaruit voortvloeiende gegevens werden in de memorie van toelichting in paragr. 4.1 samengevat. De memorie van antwoord betitelde deze gegevens als schaars maar interessant. In hoeverre kunnen deze cijfers echter als representatief gelden voor de investeringsbehoefte nu wat betreft de regeling van Economische Zaken per definitie de gegevens ontbraken over de potentiële energiebesparing van investeringen beneden de ƒ 10.000? Ten opzichte van de subsidieregeling van VTIO betekent de thans voorgestelde drempel een zeer forse verhoging. Heb ik goed begrepen dat de enige compensatie voor deze kloof ligt in de verruiming van de grondslag van de drempel? Wij achten dit wel zeer onvoldoende, temeer daar de door de SER voorgestelde drempel reeds meer dan 2 X zo hoog was dan de algemene WIR-drempel. Heeft de SER dan geen enkel oog gehad voor de uitvoeringstechnische problemen waar de Regering zo zwaar aan hecht? Is nog overwogen om de grondslag van de drempel te verruimen in die zin dat de periode waarbinnen de zaken waarin wordt geïnvesteerd ten behoeve van één inrichting in gebruik moeten zijn genomen wordt verlengd? Wat zouden de consequenties zijn indien deze periode op 1 jaar zou worden gesteld? Veel zal afhangen van de interpretatie van het begrip „een samenhangend geheel van in eenzelfde periode gerealiseerde investeringen" die dan tezamen als één aanvraag zullen kunnen gelden. Zal het lijsten-systeem met de categorie indeling hier voldoende soepel werken? Het voorgaande betekent overigens niet dat wij geen begrip zouden hebben voor de uitvoeringsproblemen van de toch al nieuwe toeslagen waarmee de DIR wordt geconfronteerd. Aan de andere kant vinden wij in het verwijzen naar het niet geïndexeerde karakter van de drempel van ƒ 12.500 onvoldoende garanties voor een brede toepassing. Daar komt bij dat ons uit betrouwbare bron te kennen is gegeven dat een gefaseerde verlaging van deze drempel vanuit organisatorisch oogpunt voor de DIR niet volstrekt onoverkomelijk zou zijn. Wij kunnen ons indenken dat het aantrekken van 7 a 8 extra medewerkers door de DIR om op een drempel van ƒ 10.000 te komen niet onuitvoerbaar is. Na verloop van bijv. 2 jaar zouden er nog wat extra medewerkers aangenomen kunnen worden zodat de grens dan bijv. op ƒ 7500 komt te liggen. De Regering erkent zelf ook dat de hoogte van de drempel met het oog op de uitvoerbaarheid niet mathematisch exact is vast te stellen. Wat vindt zij van deze suggestie, gericht op een gefaseerde afbouw van de drempel, te beginnen bij een hoogte van ƒ 10.000?
VERVAL VAN ZEDEN
Ik wil deze bijdrage beëindigen met een opmerking naar aanleiding van de gevoerde discussie rond de wenselijkheid dat ook de lagere overheden subsidies zouden moeten krijgen voor hun rioolwaterzuiveringsinstallaties. Uiteindelijk zijn wij wel gelukkig met de handhaving van de strikte scheiding tussen profit-en non-profitsector. Maar waar het mij vooral om te doen is is dat het in de memorie van antwoord op pag. 19 kennelijk nodig geacht werd duidelijk afstand te nemen van overheidsorganisaties die misbruik maken van WIR-premies, althans duidelijk tegen de bedoelingen van de wetgever in WIR-premies trachten te verwerven door op zich bezien oneigenlijke handelingen te verrichten. Is het feit dat zelfs de Regering gemeend heeft de mogelijkheid van frauduleuze handelingen door overheidsinstellingen op voorhand niet te moeten uitsluiten geen teken van het algemene verval van waarden en normen, ook op fiscaal gebied? Zeker de overheid dient onkreukbaar te zijn, de waardigheid en de verantwoordelijkheid van het hoge overheidsambt zijn hier in het geding. Als ook hier verschuivingen in zouden optreden komen wij in de chaos terecht. Zijn de eerste tekenen daarvan al niet zichtbaar?
Onze fractie keurt deze handelwijze onomwonden af en hoopt dat ook de Regering ter zake de nodige maatregelen zal treffen. Mevrouw Epema-Brugman (PvdA): Ik denk dat iedereen die handelwijze afkeurt; de heer Van der Spek heeft indertijd over dit probleem vragen gesteld. Maar vindt u het dan niet een goede zaak, een regeling voor de nonprofit-sector in te voeren waarbij de rioolwaterzuiveringsinstallaties wel een subsidie krijgen? Ik verwachtte dat u daarop zou ingaan en niet op het verval van zeden in Nederland.
De heer Van Dis (SGP): Ik ben het met u eens dat vanuit milieu-oogpunt al het mogelijke moet worden gedaan om overal waar dit nodig is rioolwaterzuiveringsinstallaties te bouwen, maar het laatste deel van mijn betoog vond ik belangrijk genoeg om naar voren te brengen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 1980
De Banier | 1 Pagina's