Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Korte toelichting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Korte toelichting

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit wetsontwerp is reeds in 1971 bij de Tweede Kamer ingediend onder het toenmalige Kabinet De Jong. Dit voorstel was weer gebaseerd op adviezen van de Tweede Commissie Kan (1959) en de Derde Commissie Kan (1965). De bedoeling was in de eerste plaats om te komen tot een overzichtelijker wettelijke regeling, zonder belangrijke inhoudelijke wijzigingen. De oude Begrafeniswet uit 1869 was door verschillende wijzigingen, bijvoorbeeld in verband met crematie, moeilijk hanteerbaar geworden.

Toch bevatte het voorstel van 1971 ook enige inhoudelijke wijzigingen en sindsdien zijn er door volgende Ministers, soms op verzoek van de Kamercommissie nog nieuwe wijzigingen toegevoegd. Zo zal de verplichte tussenkomst van een gemeentelijke lijkschouwer bij crematie vervallen. De verklaring van overlijden kan dan zowel bij begraven als bij cremeren van de behandelende arts komen. Een ander voorstel is dat het recht op een eigen graf in het vervolg nog slechts voor dertig jaren (en dus niet meer voor eeuwig) kan worden gevestigd, met de mogelijkheid van verlenging voor telkens tien jaren, op verzoek. Het recht vervalt in ieder geval dertig jaar na de sluiting van de begraafplaats. De nu bestaande, oude rechten op een eigen graf, vervallen dertig jaar na de inwerkingtreding van de wet, behoudens verlenging met tien jaar.

Tien jaar nadat in een graf voor het laatst een lijk is geplaatst kan het graf geruimd worden op last van de houder van de begraafplaats. Het wetsontwerp bevat in artikel 32 een regeling voor het toezicht in deze situatie en voor het beroep. Ook deze termijn van tien jaar kan ver­ lengd worden en wel door Gedeputeerde Staten.

De artikelen 17, 34 en 60 geven de mogelijkheid om rekening te houden met de gebruiken van de Islam en andere religies. Te denken valt bijvoorbeeld aan de termijn die verloopt tussen het overlijden en de begraving of verbranding en aan de gang van zaken bij crematie.

Ontleding in het belang van de wetenschap is slechts mogelijk als de overledene zelf dan wel een nabij familielid of levensgezel kiezen voor die bestemming van het stoffelijk overschot (toestemmingsstelsel). De afwezigheid van bezwaren (geen bezwaarstelsel zoals in Zwitserland) is dus niet voldoende. Hetzelfde geldt voor transplantatie van organen (artikel 77).

We hebben gemeend niet de hele rede weer te moeten geven; enkele gedeeltes die een nogal specialistisch karakter droegen hebben wij weggelaten.

zo klonk het geruststellend in de memorie van toelichting.

Slechts op een enkel punt werd een wijziging van meer principiële aard voorgesteld, heette het.

Wij weten intussen allen, hoe het sinds 1971 gegaan is. Een aantal geschilpunten tussen Kamer en Regering is opgelost, een aantal ook niet. Vele wijzigingen, ook verbeteringen, werden gedurende de parlementaire behandeling door de Regering aangebracht. Afgezien van het feit dat een aantal problemen vanaf het begin in het wetsontwerp lag opgesloten, werd het ontwerp in de loop der jaren ook met nieuwe ontwikkelingen en problemen belast.

Het is de Regering bekend dat mijn fractie fundamentele bezwaren heeft, vooral tegen de door de indieners in de stukken vele malen beleden, volkomen gelijkstelling tussen crematie en begrafenis. De eigenlijke strijd is in 1958 en 1968 gestreden en verloren. Thans worden nog enige oneffenheden tussen cremeren en begraven, die men nog wist te ontdekken, gladgestreken. In onze ogen is het dan ook thans niet de gelegenheid, uitgebreid op het aspect van de gelijkstelling m de wet in te gaan. Mijn fractie heeft dat bij monde van mijn voorgangers reeds eerder gedaan. De gegeven stand van zaken kan ons er echter niet toe brengen geheel en al te zwijgen over dit aspect. Wij zullen daarop bij gelegen momenten zeker terug moeten komen. Zouden wij eraan voorbijgaan, dan verzaakten wij onze opdracht, zowel - en dat in de eerste plaats - jegens onze Hoge Opdrachtgever, alsook jegens onze hoge overheid.

In heidense culturen is lijkverbranding een normaal verschijnsel, in gechristianiseerde culturen echter niet. Volgens de Bijbel is begrafenis de normale en juiste wijze van lijkbezorging. Twee zeer bijzondere voorbeelden zijn wel de begrafenis van Mozes, waarvan Deuteronomium 34:6 zegt dat de Heere Zelf hem begroef in een dal, en de begrafenis van Jezus Christus.

Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, zoals bij epidemieën (het bijbelboek Amos) of in oorlogstijd (het Bijbelboek 1 Samuel) ter voorkoming van besmetting of verdergaande lijkschennis - dus om erger te voorkomen - noemt de Heilige Schrift verbranding. De toorn Gods staat daarbij op de achtergrond, hetgeen anderen voor mij ook reeds zeiden.

ABSOLUTE GELIJKSTELLING

In de voorbereidende stukken is het enige dat de Regering op dit punt naar voren weet te brengen, absolute gelijkstelling. Zo neemt de Regering in de eerste memorie van antwoord het standpunt in dat, hoewel zij moet toegeven dat de gemeente als beheerster van een begraafplaats bijzetting van asbussen op een graf kan weigeren, het onjuist is als de gemeente zo handelt om te voorkomen dat bezoekers van een kerkhof met principiële bezwaren tegen crematie daarmee ongevraagd en tegen hun overtuiging in worden geconfronteerd.

Wel is het voorstelbaar, zo zegt men, dat op een begraafplaats ruimte ontbreekt om op een afzonderlijk gedeelte een bewaarplaats van asbussen te vestigen. De vraag, welke zich opdringt, is dan: als de gemeente dan al gehouden is om de in de wet vervatte mogelijkheden niet in de weg te staan, mag zij dan wel een "gescheiden ontwikkeling" bevorderen? Kan ook geen punt van gelijkstelling zijn dat men beide bevolkingsgroepen in hun gevoelens op dit punt ontziet?

GEEN AANDUIDING BEGIN EN EINDE VAN HET LEVEN

Ik kom thans tot een aantal inhoudelijke aspecten van het wetsontwerp. Men vindt in artikel 2 geen aanduiding van het begin en het einde van het leven. De Regering acht het geven van die aanduiding niet mogelijk en niet wenselijk, omdat het verstarrend zou kunnen werken. Wel is een levensvatbaarheidscriterium aangegeven in de duur van de zwangerschap, namelijk 24 weken. Wij hebben, zoals bekend, principiële bezwaren tegen zulk een benadering. Anderen voor mij hebben daarover al kritische vragen gesteld. Ik zal die niet herhalen. Ik wacht met hen de beantwoording van die vragen af. Een niet levensvatbare vrucht is geen lijk en behoeft niet maar kan wel begraven worden. Hoewel het vraagstuk eigenlijk pas echt in de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de orde komt, houdt mij in het bijzonder bezig hoe met geaborteerde vruchten wordt gehandeld. Op de beheerder van de begraafplaats wordt een zware verantwoordelijkheid geladen.

Hij moet zichzelf overtuigen en hij moet tegenover derden desnoods bewijzen dat het wel of niet om een vrucht gaat die ter wereld is gekomen na een zwangerschap van 24 weken. Verwacht mag worden, dat de beheerder met zorgvuldigheid te werk zal gaan. Maar welke waarborg is ter ondersteuning van die verwachting in de wet ingebouwd? In hoeverre kan gezegd worden dat de Wet op de lijkbezorging en de aangenomen Wet afbreking zwangerschap op elkaar zijn afgestemd met name ook waar het betreft de principieel verwerpelijke werkzaamheden van de abortusklinieken? De beheerder heeft de plicht om voor zover mogelijk te controleren. Hij moet niet medeplichtig worden aan strafbare feiten van anderen. Ook die anderen moet echter hun verantwoordelijkheid worden ingescherpt.

IN GEVAL VAN EUTHANASIE

Volgens het wetsontwerp zal de gemeentelijke lijkschouwer niet meer de identificatie verrichten van een lijk dat wordt verbrand. Er behoeft ook geen verslag van de lijkschouwing aan de officier van justitie te worden uitgebracht. In de stukken is er wel voor gepleit om lijkschouwing juist steeds te laten geschieden door een gemeentelijke lijkschouwer, vooral met het oog op euthanasiegevallen. De Regering ziet daar vanuit praktische overwegingen, kosten, verambtelijking, twijfel aan het effect, niets in.

Hoofdargument is echter dat de Regering voldoende vertrouwen heeft in het ethische besef van de medische stand. Dit staat op bladzijde 4 van de memorie van antwoord. De vraag is of dit vertrouwen zo ongenuanceerd uitgesproken kan worden. Juist op het gebied van de euthanasie is toch bewezen dat dit vertrouwen hoofd voor hoofd in de medische stand helaas geen stand kan houden. Worden er geen verklaringen van overlijden door de behandelend geneesheer afgegeven, terwijl hij weet of kan weten dat er wellicht geen sprake is van natuurlijk overlijden?

INGRIJPENDE BEKNOTTING VAN RECHTEN

Artikel 29, betreffende eigen graven met altijddurende of eeuwige rechten, houdt de meningen verdeeld. 30 jaar na sluiting van de begraafplaats vervallen altijddurende grafrechten. Vestiging van nieuwe zodanige rechten wordt tegengegaan. Ook mijn fractie gaat deze ingreep voorshands te ver. Wij vermogen niet in te zien dat een dergelijke ingrijpende beknotting van rechten met het oog op planologische knelpunten noodzakelijk is. Zonder te willen pleiten voor rechten van onbeperkte duur en kennelijke verwaarlozing goed te praten, zouden wij de termijn ten minste pas willen laten ingaan wanneer de langstlevende van de personen voor wie het graf is gekocht is begraven. Hoe denken de bewindslieden over deze suggestie?

Volgens de nota naar aanleiding van het eindverslag (blz. 9) bestaat in werkelijk urgente gevallen voor de overheid de mogelijkheid om over te gaan tot onteigening van het uitsluitend recht op een graf. Is het echter altijd zo duidelijk dat het recht op eigen graf als zakelijk recht is verleend? Geeft de memorie van antwoord (blz. 12) niet blijk van een zekere twijfel omtrent het rechtskarakter van het grafrecht? De wijze van kennisgeven omtrent het aanstaand verstrijken van de termijn is onzes inziens in de loop van de behandeling stellig verbeterd. Toch is het nog de vraag of het allemaal zo zal werken als men zich nu voorstelt. Zijn in de meeste gevallen de rechthebbenden op de graven na verloop van tijd niet onvindbaar als je ze nodig hebt? Volgens het derde lid van artikel 29 moet de mededeling worden aangeplakt als de rechthebbende onvindbaar is. Bestaat er eigenlijk wel behoefte aan zulk een regeling in de wet? Zijn in de praktijk niet handelingen, die moeten worden verricht voor het verstrijken van de vervaltermijn, in de reglementen op de begraafplaatsen dan wel in de akte van grafuitgiften vastgelegd?

GEEN VOORKEUR VOOR BEGRAVEN

Zowel in het derde lid van artikel 32 als in het vierde lid van artikel 30 wordt ervan uitgegaan dat na opgraving van een lijk of ruiming van graven begraving plaatsvindt of verbranding. Nadrukkelijk verzekert de Regering in een nadere memorie van antwoord op bladzijde 5 nog eens, dat zij een voorkeur voor begraven afwijst. Het verzoek tot verbranding moet door de in artikel 18 genoemde persoon, derhalve een nabestaande, gedaan worden. Deze is verplicht, de lijkbezorging zo veel mogelijk overeenkomstig de wens van de overledene te doen plaatshebben. De Regering zegt dan: , , indien de overledene zich niet heeft verklaard, ligt de beslissing omtrent begraven of verbranden in handen van een nabestaande, hetgeen wij de enig goede zaak achten." Aldus zou de nabestaande vrijelijk kunnen kiezen, wanneer de overledene zich niet heeft uitgelaten.

Is dit een correcte benadering? Zeker van overledenen die begraven werden in de periode waarin nadrukkelijk de wens tot crematie te kennen gegeven moest worden, mag men aannemen dat het niet hun wens is geweest, gecremeerd te worden. Kan men bij die stand van zaken volhouden dat de nabestaande de vrije keus heeft tussen begraven en verbranden? Wij denken van niet. Wij willen hier gaarne een duidelijk antwoord op krijgen. Wij spreken daarbij de wens uit dat de beantwoording op dit punt een wijziging op het ontwerp van wet in zich draagt.

NIET CHRISTELIJKE RELIGIES

Uit de nota naar aanleiding van het eindverslag op bladzijde 11 hebben wij begrepen dat de Regering van mening is dat in het kader van deze uitvoeringsregehngen aan de speciale wensen en gebruiken van de Islam en andere niet-christelijke religies tegemoet kan worden gekomen. Is dit niet een wat optimistische voorstelling van zaken? Weet de Regering exact wat de wensen zijn?

De heer Schutte heeft al op publicaties ter zake gewezen, waaruit ten minste verschillende visies blijken. Kan en mag daaraan binnen het kader van de wettelijke bepalingen tegemoet worden gekomen? Hoever is men bereid te gaan in het creëren van uitzonderingsbepalingen? Is er juist op gemeentelijk vlak per begraafplaats de laatste tientallen jaren niet een tendens tot steeds verdergaande uniformering waar te nemen? Daar zou een nieuwe ontwikkeling haaks op staan.

Analoog aan die tegen artikel 29 hebben wij sterke bezwaren tegen artikel 46, handelend over de sluiting van een begraafplaats, waarna het eigen-grafrecht na verloop van de termijn van 30 jaar vervalt. De Regering vindt dat het ontworpen systeem een gevolg is van een evenwichtige afweging van de in het geding zijnde belangen. Onteigening vindt men niet nodig, want, zo luidt de argumentatie, de betrokkene weet bij het reserveren van de grafruimte van het risico dat de mogelijkheid, dat hij bij zijn verwanten zal worden begraven na sluiting van de be­ graafplaats, niet zal worden gerealiseerd.

Hij kan het risico van sluiting zelfs geaccepteerd hebben (memorie van antwoord, blz. 11).

Zoals ook elders, kan het gebruik van publiekrechtelijke bevoegdheden gevolgen hebben voor privaatrechtelijke rechtsverhoudingen. Juridisch/logisch sluit de redenering, maar het rechtsgevoel bevredigen doet zij niet. Terecht is dan ook bij de nota van wijzigingen (artikel 47, lid 3) een regeling voor schadeloosstelling opgenomen. Wij kunnen slechts vurig hopen dat gedeputeerde staten die niet tot een dode letter laten worden.

AFSLUITING

Ik kom tot een afsluiting. Er wordt wel eens gezegd: "In het handelen met zijn doden tekent een volk zijn cultuur." Daar zit veel waarheid in. Trouwens, zowel de houding die men aanneemt tegenover het begin van het menselijk leven als die tegenover het einde ervan, typeren een menselijke beschaving. Alles wat tussen dat begin en einde ligt, wordt erdoor gestempeld. Daarbij zijn niet zozeei; vragen die wel worden gesteld, of wij eerbied voor het leven hebben en eerbied voor de dood en de doden aan de orde. Dit zijn overigens geen onbelangrijke vragen. Maar de allesbepalende vraag is of wij bovenal eerbied hebben voor God als de Heere van leven en dood, van tijd en eeuwigheid, de Schepper en Onderhouder, de Rechter en de Redder en hebben leren leven vanuit het bijbelwoord "Bereid uw huis, want gij zult sterven." Sterven betekent God ontmoeten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 januari 1983

De Banier | 24 Pagina's

Korte toelichting

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 januari 1983

De Banier | 24 Pagina's