‘GEENE WET, MAAR DE HEER!’ Sociale zekerheid in historisch perspectief
Het gebeurt nogal eens dat historisch onderzoek voortkomt uit een actueel probleem. En daar is niets mis mee. Zodra een bepaalde maatschappelijke instelling niet meer zo vanzelfsprekend is en er veranderingen noodzakelijk zijn, komen historici er aan te pas om te beschrijven hoe en waarom bepaalde keuzen in het verleden gemaakt werden, iets dergelijks is gaande op het gebied van de sociale zekerheid. Het sociale zekerheidsstelsel in Nederland stond begin jaren negentig ter discussie. Inmiddels verschenen diverse interessante historische beschouwingen.
INLEIDING
De studie 'Geene wet, maar de Heer!' kwam tot stand in het kader van een breder onderzoek dat uitmondde uit in het lijvige boekwerk 'De beschavende invloed des tijds'. Dat boek geschreven door M. Hertogh en J. Roebroek kwam dit jaar uit en biedt een overzicht van de ontwikkeling van de Nederlandse sociale politiek, de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid vanaf de Middeleeuwen tot de recente debatten over het sociale zekerheidsstelsel.
Het boek 'Geene wet, maar de Heer!' is een proefschrift dat Mirjam Hertogh scfireef in het kader van voornoemd onderzoeksproject. Het boeiende van dit boek is dat de auteur de ontwikkeling van het sociale zekerheidsstelsel plaatst in het bredere kader van beginselen over de ordening van de samenleving. Bij die ordeningsvragen gaat het dan vooral om de verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid, samenlevingsverbanden en individuele burgers.
DRIE PERIODEN
In de periode van ruim honderd jaar (1 870-1975) die mevrouw Hertogh beschrijft, waren het vooral de confessionele opvattingen die een sterk invloed uitoefenden op de verdeling van verantwoordelijkheden.
De confessionele partijen maakten dan ook lange tijd deel uit van de achtereenvolgende kabinetten die werkten aan de uitbouw van het sociale zekerheidsstelsel. Het protestantse beginsel van de soevereiniteit in eigen kring en het rooms-katholieke beginsel van de subsidiariteit zijn dan ook nog steeds herkenbaar in de vormgeving van het stelsel.
De eerste periode die mevrouw Hertogh onderscheidt, van 1 870 tot 1930 is de periode waarin de vraag gesteld wordt of de overheid wel iets moet doen in sociaal op zicht. Een vraag die door 'de sociale kwestie' op de agenda kwam.
Moet de overheid wel zorgdragen voor een ongevallen- en ziekterisico? Zo ja, wie moet dan de uitvoering voor zijn rekening nemen? Het langdurige en principiële debat over deze zaken vertraagt de totstandkoming van het sociale zekerheidsstelsel aanzienlijk.
De crisisjaren en de daaropvolgende oorlog betekenen een versnelling van het debat (1930-1950). In de na-oorlogse jaren gaat het ordeningsdebat, de vraag hoe de verantwoordelijkheid tussen staat en samenleving te verdelen, onverminderd voort. Desalniettemin komen verschillende wetten tot stand. Een echte explosieve groei van de sociale zekerheidswetgeving komt echter pas na 1950 goed op gang. De ordeningsdiscussies zijn dan verstomd, dankzij het gunstig economisch tij.
CONFESSIONELE INBRENG
De confessionele invloed op de sociale zekerheidswetgeving komt tot uitdrukking in de rechtsgrond voor de werknemersverzekering. Die ligt voor de confessionelen in de loondienstverhouding (uitkering als uitgesteld loon). Confessioneel is ook de gedachte dat vanwege die rechtsgrond de uitvoering aan werknemers en werkgevers zelf toekomt. Protestanten laten die uitvoering het liefst zo dicht mogelijk bij de individuele ondernemingen, katholieken achten bedrijfsverenigingen een betere vorm.
Er zijn verschillen onder de confessionelen. Katholieken zijn eerder bondgenoot van de sociaal-democraten en de protestanten van de liberalen als het gaat om de mate van overheidsinvloed. De crisisjaren leiden tot een toenemende over- heidsinvloed en ontwikkeling van corporatieve ideeën. De katholieke gedachte van de subsidiariteit wint het overigens van de nog verstrekkender sociaal-democratische gedachten over de overheidsbemoeienis. De definitieve vorm van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (1950) is dan ook sterk schatplichtig aan het roomskatholieke gedachtegoed. De confessionele inbreng zorgt uiteindelijk voor het halfslachtige karakter van het stelsel in Nederland: enerzijds volksverzekeringen in handen van de overheid en anderzijds werknemersverzekeringen uit te voeren door de sociale partners.
Hertogh is van mening dat het confessonele subsidiaire ordeningsprincipe zowel de ontwikkeling van het sociale zekerheidsstelsel sterk vertraagd (geen overheidstaak) alsook na WO II sterk heeft bevorderd. Tevens wijst zij er op dat de confessionelen een marktgerichte benadering (ieder moet zich individueel verzekeren) voor de oorlog afwezen. Een marktgerichte benadering die zij nu overigens ziet terugkeren. Juist vanwege een gebrek aan arbeid en verlies van de legitimatie daarvan, zijn we toe aan een nieuw arrangement.
SGP
Hertogh beschrijft eveneens de SGPopvattingen. De SGP stemt tegen de werkloosheidsverzekering op grond van gewetensbezwaren (p. 248). Boeiend is te lezen dat o.a. KVP, ARP, CHU en VVD bij de Noodwet Ouderdomsvoorziening node het verzekeringskarakter missen (p. 298). Voor de SGP was dit juist het argument om voor te stemmen, hlertogh beschrijft het verzet van ds. Zandt tegen het voorstel voor de AOW (p. 309) dat hij ziet als een poging om alles onder staatsvoogdij te brengen. Interessant voor een interne SGP-discussie is ook dat de principiële rooms-katholiek Romme de kinderbijslag ziet als een collectieve verzekering (p. 335). C.N. van Dis is tegen het voorstel voor een algemene kinderbijslag omdat deze alleen loontrekkenden en niet de zelfstandigen oongaaat (p. 337). Een typische SGP-trek bij de beoordeling van de sociale zekerheidswetgeving. Als er wetgeving komt, dan de kring zo breed mogelijk. De Algemene Bijstandswet is het sluitstuk van het sociale zekerheidsstelsel. De SGP, zo geeft Hertogh weer, verzet zich tegen de grondslag ervan. Het gebod dat kinderen voor hun ouders zorgen, wordt hier genegeerd (p. 341). Overigens was W. Aantjes het hier in 1963 ook mee eens (p. 342).
SLOT
Hertogh heeft met haar studie een belangrijke bijdrage geleverd aan het begrip van ons sociale zekerheidsstelsel. Zij laat in haar studie zien hoe de organisatie van de sociale zekerheid ten nauwste samenhangt met een visie op de ordening van de samenleving. Tevens laat zij zien hoe die visie op de verantwoordelijkheid van overheid en samenleving aan verandering onderhevig is afhankelijk van concrete ontwikkelingen in die samenleving. De samenleving ontwikkelt zich van pre-industrieel, via industrieel naar post-industrieel. Zo verandert bijvoorbeeld de verhouding tussen arbeid en levensonderhoud, de beoordeling van armoede, enzovoort. Deze studie laat tevens de plaatsbepaling van de SGP zien en daagt er toe uit die plaatsbepaling voortdurend fundamenteel te doordenken. Daarbij gaat het dan om de verhouding tussen een aantal essentiële noties: de afhankelijkheid van God, onze verantwoordelijkheid ten opzichte van de naaste (familie), de taak van de werkgever, de kerk en de overheid.
H.F. Massink
N.a.v. 'Geene wet, maar de Heer!'. De confessionele ordening van het Nederlandse sociaiezekerheidssteisel (1870- 1975) door Mirjam Hertogh, 414 p., uitgave Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verkoop VUGA Uitgeverij B.V. Den Haag, ISBN 90 57 49 2148.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 december 1998
De Banier | 19 Pagina's