Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BRIEVEN UIT NEDERLAND

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BRIEVEN UIT NEDERLAND

17 minuten leestijd

Rotterdam, 8 Nov., 1940

Waarde Broeder:

Het is wel verdrietig, dat ik telkens verneem, dat mijn brieven niet zijn aangekomen. Toch heb ik hoop, dat deze bezorgd worde en in die hoop schrijf ik u een zeer kort briefje. Ik heb de Wed. Verblaauw uitvoerig in het Engelsch geschreven aan het adres: Lily St. 104. Langen tijd hadden wij geen officieel bericht van het overlijden van vriend Verblaauw en daarom durfde ik niet schrijven; maar toen ik bericht ontving, heb ik geantwoord. Daarna ontving ik een telegram. Wij kunnen echter alleen zaken-telegrammen van hier zenden en daarom kon ik het niet beantwoorden. Wilt u zoo vriendelijk zijn het de familie mede te deelen. Als mijn brief nog niet is ontvangen, wil u wel eens informeeren aan de Lily St. Want het zou kunnen zijn, dat de weduwe daar niet meer woont.

Wij mogen allen nog in goeden welstand verkeeren; ook de kinderen in Zeeland en ook de gemeenten. Hoe gaarne zullen wij van u allen hetzelfde vernemen. U wilt wel zoo vriendelijk zijn dit schrijven aan de broeders te melden, b.v. in uw Blad. Hoewel vele gezinnen van onze gemeenten zijn vertrokken en nu in noodwoningen getrokken zijn, voegt de Heere ons tal van hoorders toe, zoodat de kerk overvol blijft. Ds. Lamain preekt den laatsten tijd des Zondags 4 maal en nu 3 maal, omdat zijn kerk te klein was en doordat in de paden geen losse stoelen meer mogen gezet worden en dus de menschen geen zitplaatsen meer konden krijgen. Want velen onzer leden zijn naar Rotterdam-Zuid vertrokken. Ook met de andere leeraren gaat het wel. De Heere doe ons onder Zijn gerichten buigen en Hem geen onrecht toeschrijven.

Nu gel. Broeder, zijt met de uwen en al de vrienden en al de gemeenten den Heere bevolen. Gaarne schreef ik uitvoeriger maar ik hoop dat dit weinige u bereiken moge. Gedenk onzer in uwe gebeden.

Uw vriend en broeder,

In dezen brief vinden we iets over de laatste levensdagen en het sterven van een Hollandsch soldaat die wonderlijk bewaard toen de Duitschers Nederland binnenvielen, daarna spoedig het tijdelijke met het eeuwige moest verwisselen. De brief werd ons toegezonden door zijn broer woonachtig te Grand Rapids, Mich., en willen we die ter lezing aan de lezers van het Blad aanbieden. Onze soldaat was 28 jaar oud toen de dood kwam, zijn naam Bart Goudzwaard, lid van de gemeente van Ds. Lamain te Rotterdam (Zuid). De brief is geschreven door zijn vader.

Haamstede, 29 Sept., 1940

Wij mogen u melden dat wij op 27 Sept. uw brieven hebben ontvangen. Wij waren er mede verblijd, inzonderheid ziende op de omstandigheden waarin wij leven.

Ge zult de droevige tijding al reeds ontvangen hebben die ik in het kort u heb doen weten, n.l. het sterven van uw broer Bart. Nu zal ik trachten u mede te deelen hoe het gegaan is.

Het was Dinsdag, 3 Sept., toen wij een brief kregen van Bart meldende dat hij achter een week naar huis kwam met verlof en ook, dat hij het goed naar zijn zin had.

Op Donderdag, 5 Sept., kregen we een brief uit den Haag van den dokter uit het militaire hospitaal, dat hij geopereerd was van blindedarmontsteking en dat alles wel was. Hij wenschte echter dat ik zou overkomen. Ik ben toen denzelfden dag nog gegaan en kwam eerst des Vrijdags in den Haag bij hem, daar wij het eiland niet mogen verlaten. Ik bevond hem toen redelijk wel, in het minst niet denkende aan zulk een droevigen afloop. De dokter had mij ook niet alles gezegd. Eerst later vernam ik dat de blindedarm was verspreid.

Ik ben toen Zaterdag weer maar naar huis gegaan, denkende dat het wel met hem afloopen zou ten goede. Maar ach! des Zondagsmorgens werden wij opgebeld en gezegd: “Kom dadelijk, het gaat niet goed met uw zoon.” Wij dachten nu dadelijk: Dat is afgedaan. Ik moest maar uitroepen: “Bart, mijn kind, mijn kind, onbekeerd! Wij zijn er toen dadelijk weer heen gegaan, de kinderen en ik zelf. Toen wij er kwamen leefde hij gelukkig nog. O, wat een blijdschap hem nog levend te mogen ontmoeten. Hij was toen weer wat bijgekomen, en zeide hij: “Wat doen je allemaal hier?” Koosje zeide: “Het is nu Zondag en dan kunnen we gemakkelijker weg,” want hij wist niet dat de dokter ons opgebeld had. Hij zeide: “Het is goed dat ge gekomen bent, want hedenmorgen had ik het erg benauwd.” Wij konden niet lang bij hem zijn want hij was erg zwak. Hij vroeg of vader bij hem bleef, en toen zijn de kinderen weer naar huis gereden, niet denkende hem meer te zien daar de doodskleur al op hem lag.

Ik heb daar in het hospitaal nog wat geslapen daar ik erg vermoeid was. Des morgens werd ik door een bediende gewekt en vroeg ik hem hoe het was. Hij zeide, dat het met Bart achteruit ging. Ook vroeg die man wat ik dacht van zijn onsterfelijke ziel voor de groote eeuwigheid. Ik moest maar uitroepen: “Onbekeerd! onbekeerd!” Nu moest het zoo zijn, dat die man een waar lid onzer kerk was. Ds. Honkoop was zijn leeraar. Hij zeide: “Zal ik de domine eens roepen?” Dit aanbod greep ik met beide handen aan, zooals ge kunt begrijpen. Toen ik bij Bart kwam, zeide hij nog al gerust te hebben en ondertusschen kwam de domine al, verwonderd zijnde dat ik en mijn zoon Bart daar waren. Nu begon de domine hem eenige vragen te doen die hij zoodanig beantwoordde, dat de leeraar beslist geloofde dat de Heere zich niet onbetuigd zou laten. Hij zeide zelfs des avonds van den preekstoel, dat er een jongeling op sterven lag waarvan hij vast geloofde dat de Heere hem zou toebrengen. Wonderlijk, niet waar? Toen de domine met hem had gebeden en hij gereed was te vertrekken, zeide hij: “Ja domine, een gebed des rechtvaardigen vermag veel.” Ja, als de lieve Geest werkt, wie zal het keeren. Zoodra de leeraar weg was, werd hij zeer werkzaam met zijn verloren staat en getuigde: “Het is voor mij eeuwig verloren.” De dokters en zusters wilden hem maar troosten, zeggende: “Bart bedenkt toch, God is liefde.” Hij zeide: “Dat zegt gijlieden altijd. God is rechtvaardig en ik moet verloren gaan.” Ge kunt indenken wat dit voor mij was, niet wetende en durvende denken wat daar achter verborgen was. Zoo is hij tot des middags in dien toestand gebleven en viel telkens, zoo ik meende, in flauwten; maar dat was niet zoo. Hij werd toen meer werk zaam met een gezicht op het verlossingswerk van Christus, en zeide op eens tot mij: “God is rechtvaardig, maar de genade is overvloediger.” Toen is hij veel ingeleid in het Borgwerk van Christus, hoewel met veel strijd. Ik kan het ‘t best aldus uitdrukken: Het was toen bij hem genade en recht, recht en genade. Terwijl ik zoo bij hem stond viel hij weer in zwijm en dacht ik dat het einde er was. Nu riep ik: “Bart gaat ge weg?” Toen sloeg hij zijn oogen weer op en ontwaakte en zeide: “Dacht ge dat ik weg ging, vader?” Ik zeide: “Ja.” “Neen,” zeide hij, “ik zal het vertellen wat ik nu gezien heb. Ik zag het Lam Gods wandelen aan de overzijde der Jordaan in onbeschrifelijke heerlijkheid en het riep mij toe: Kom hier! Maar ik zeide: Heere ik moet nog eerst den doodstrijd hebben en dan kom ik.” Toen sloeg hij zijn oogen hemelwaarts en riep: “Kom, kom!” en zoo strekte hij zijn magere armen uit en deed een gebed van wel een kwartier lang, zoo gepast en wel bedacht en meest over ht Immanuels-land. Hoewel de zaal waarin hij lag vol zieken was en het nog al rumoerig was, zoo was toen opeens alles stil en stonden de meeste dokters en zusters met tranen in de oogen verbaasd zijnde. De minste spot of hoon konden wij niet bij iemand bemerken. Toen zeide de bekeerde man uit onze gemeente tot een Roomsche zuster: “Dat is nu Gereformeerd.”

Toen is hij begonnen om hen allen te vermanen en te waarschuwen, zeggende: “Gedenkt toch te sterven en volg mij toch, kon het zijn.” Ook den dokter vermaande hij, en ze namen het allen in dank aan. “Ja,” zeide er een in tegenwoordigheid van al de soldaten, “gij gaat naar het eeuwige leven.”

Ja Gel.! het is alles wonderlijk en God is goed.

Om hem te beproeven, zeide de bekeerde man tot hem: “Bart, zoudt ge nog niet wat hier willen blijven?” Hij zeide: “Op een voorwaarde, n.l. dat ik mijn vrienden het wel en wee mag aanzeggen, anders ga ik liever heen.” Toen begon hij te verlangen al zijn broers en zusters nog te mogen ontmoeten. Het was toen reeds vier uur in den namiddag en dan nog bij ons van Haamstede vandaan naar den Haag, ik dacht niet dat het mogelijk was. Maar hij bleef er bij, en zeide anders niet te kunnen sterven. Toen hebben we opgebeld en zijn ze om zes uur afgekomen. Telkens werd hij minder en dacht ik dat het gedaan was. Ach, wat heb ik afgedaan! Zelf zeide hij : “Het zal niet kunnen ook,” en dan weer, “ik moet ze allen nog zien. Hij liet stoelen rond zijn bed zetten, want zeide hij: “Ze zullen beslist komen eer ik sterf.”

Nu, zijn begeerte werd vervuld. Om twaalf uur kwamen ze aan. Wat was ik blijde. Oom Jan was er ook bij. Daar verlangde hij ook naar. Eindelijk bij zijn bed komende met groote vreeze en niet anders denkende dan hem in groote verschrikking zoo de rampzaligheid te zien instorten, en ook meenende mij in de grootste benauwdheid te ontmoeten, zoo riep hij hen dadelijk toe: “Kom nu allen maar eens hier bij mij, dan zal ik eens vertellen wat groote dingen God gedaan heeft.” Nu, ze stonden stom en verslagen, en wisten niet wat ze hoorden of zagen. Niemand hunner had ik dit kunnen melden, daar het alles op eenen dag gebeurde.

Nu mocht hij dan vertellen hoe en welk een wonder er aan hem geschied was, uitroepende: “En dat aan zulk een! Ja,” zeide hij, “dat hadt ge nooit van mij gedacht, he?” Hij vertelde hen, hoe Hij het Lam Gods gekleed in fijn lijnwaad zag, en hoe de Heere hem in korten tijd door alles had heengeleid, hen vermanende toch den Heere te zoeken in den dag der genade. Hij zeide: “Ik ga sterven kinderen, en o! mocht ge mij volgen, dan is het goed.” Een half uur heeft hij nog met hen gesproken en toen keek hij op de klok en zeide: “Nog een half uur en dan ga ik weg.” Zijn tweeling-zuster zijn handen vasthoudende, zeide ze: “Uw handen zijn zoo koud.” Hij sprak: “Dat is de dood al,” en zij zagen de pijn die hij had, waarop hij zeide: “Ja, ik moet er nog wat van hebben, maar des te heerlijker zal het straks zijn.” Toen heeft hij zijn klein bezit nog verdeeld, en zeide nu te kunnen sterven, het was alles vrede. Hij vroeg om naast moeder begraven te mogen worden, dat Ds. Lamain de begrafenis zou leiden en een eenvoudige kist te hebben. Zoo is hij toen heengegaan, roepende tot drie malen toe: “Dag, dag, dag!” en dat met een hemelsche lach op zijn gezicht. Tot dien bekeerden man, zeide hij: “Dag Broeder, tot ziens;” en tot zijn broers en zusters dat ze niet zoo moesten schreien als over moeder, want dat dit nu niet noodig was. Ik vroeg: “Wat moet ik aan Jan schrijven?” Hij zeide: “Doet ze de groete en schrijf maar hoe het gegaan is.”

Zoo is hij van ons heen gegaan, de prikkel des doods was ganschelijk weg en de strijd was gestreden.

Nu kinderen, wat denkt gijlieden hiervan? Wat is de Heere vrij in Zijn doen. Wij behoeven er maar niets aan te doen, en uit de werken zal niemand zalig worden. Genade voor genade zal het zijn.

En nu nog eenige troost voor u allen: Men zegt wel eens, dat genade geen erfgoed is; evenwel meen ik toch dat de Heere Zijn Verbond gedenkt tot in geslachten. Denkt ge het ook niet? En Hij ontfermt Zich wien Hij wil.

Zoo hebben wij hem op 13 Sept. ter aarde besteld. De belangstelling was groot van hoog en laag. Dat doet toch altijd goed. Nu moet ik maar niet teveel in het donkere graf zien, want dan komt het vleesch naar boven. Ik mag er echter meer en meer overheen zien en wensch God de Heere lof, dank en aanbidding toe te brengen. Hij make ook ulieden onderworpen. Geeft Bart aan Hem over naar Zijne wijze beschikking, en doe Hij ons haasten en spoeden, halsrijkend uitziende, dat ook Zijne genade aan ons worde verheerlijkt. Dat is de hartewensch en bede van uw liefhebbende Vader.

De volgende brief (wat verkort) werd toegezonden aan de familie A. Verwys te Grand Rapids, Mich.

Zwijndrecht, 27 Sept., 1940

Geliefde Nicht, Neef en Familie:

Ontvangt onze hartelijke groete. Wij maken het door ‘s Heeren onmisbaren zegen ook allen nog redelijk wel. Wij hebben 18 Aug. uw brief ontvangen, die ge den 18den April hadt geschreven, enz.

Het is maar een rumoerige tijd, he? Maar gelukkig de Heere regeert, en Die zal het brengen zoo het wezen moet. Ik had met hemelvaartsdag naar een vriendin geweest, en toen ik om ongeveer vijf uur naar huis ging:—O mensch! men kon niet door het volk komen. Zooveel volk, en dan maar dansen en springen. Ik liep er onder te zuchten en was ‘s nachts zoo bedroefd. Ik zei: Heere, het zou rechtvaardig zijn dat Gij met Uwe oordeelen kwaamt. Ik zeide zoo: O, wat zijn we toch geworden door onzen diepen val; geneigd tot alle kwaad en niet tot eenig goed. En dan hadden ze van die vreemde kleeding aan en mutsen op. Ik was er van ontsteld, maar mocht het overgeven. Toen waren er hier al zoo veel treinen met soldaten naar de kust gegaan, en dan maar zingen. Ik zeide: Wat zou er toch te doen zijn? Als dat schreeuwen en zingen maar niet zuur opbreekt. En o! tien dagen later, juist met Pinksteren, het was Vrijdagmorgen en wij waren des morgens al vroeg wakker, en zeide ik: Wat zou er te doen zijn? Gedurig kwam Psalm 91 maar bij mij. Ik zeide: Er staat wat voor de deur. Wij stonden op en keken bij ons achter, dan kijkt ge precies op de spoorlijn en Nieuwe Brug; en daar daalden de parachuten al achter de spoorbrug en waren er al slachtoffers gevallen. Dokter Ekelman, die een zieke moest bezoeken was om half tien al dood geschoten, en ook twee jongens van Los. En Rotterdam is haast geheel verwoest. Er zijn 27 kerken verbrand; ook de kerk daar Ds. Brakel in begraven lag. O, wat een toestand was dat! Hier in Dort zijn er ook verscheidenen gevallen; maar in Rotterdam in de duizenden. Maar o gel.! wat was ik hier veilig. Het was of de vrede in mijn ziel daalde. Ik ging aan het werk en alle vrees was weggenomen. Al de menschen van de Lindelaan hier waren gevlucht naar kerken en scholen van de Katholieken en in de kelders. Er was geen mensch meer op heel de Lindelaan. Er kwam zoo bij me: Zij zullen hunne afgoden op de bulten der kemels laden; en dat moest ik aanzien. Van alles namen ze mede. Wij zaten hier met ons beiden en Cornells; die woont vlak bij ons en is zes dagen bij ons geweest. Er was nog een kogel door zijn deur gevlogen op de vloer. Ik zeide: Jongen, dat is een waarschuwing. Bij ons is er geen pan van het dak verschoten. De meesten gingen met de kleeren aan slapen, en wij zijn gerust te bed gegaan. O, eeuwig wonder van vrije genade! Waar hebben wij het aan verdiend? Wij zijn toch niet beter, he? O, dat in het stof te bukken! Kon ik er maar meer komen. Ik moest den Heere maar groot maken voor al de trouw en weldadigheid aan ons onwaardigen bewezen.

Ge weet zeker al dat Griet haar schip afgenomen is. Er zijn duizende schepen afgenomen van de schippers. Die staan nu broodeloos. Wat een bezoeking toch. Er zijn 60,000 soldaten verdronken aan Frankrijk, zeggen ze. Het is toch erg, he? Het zijn toch al menschen die een ziel hebben voor een eeuwigheid, en die nooit meer vrouw en kinderen zullen zien. Hier bij ons is er in het geheel niets gebeurd; alleen de guano-fabriek in brand geschoten en wat huizen er rond. Des Heeren taai geduld is ten einde. Gods dag werd op het hoogst ontheiligd met allerlei voetballen en spellen. De Heere laat Zich niet bespotten. Sommige menschen moeten hier nu werken voor een vreemde natie, dat de Heere streng straffen zal. Er is geen vreeze Gods en ze vertrouwen maar op vliegtuigen, maar niet op den Heere Die alles in Zijne hand heeft. Die zegt: Door Mij regeeren de koningen en voor Mij zal alle knie buigen. Mocht de Heere ons verlossen van al die vreemden die over ons heerschen; en mochten wij leeren bukken onder Zijn gevoelige hand, dan zou het land een welgevallen krijgen aan den Sabbat, omdat het ‘s Heeren heiligen dag is die nu verwoest wordt. Het is maar, weg met alles; de bioscopen worden druk bezocht en dat op den dag des Heeren, enz.

Wie weet wat wij nog moeten beleven. Om tien uur mag men des avonds niet meer buiten komen en alles moet duister zijn; maar ze kunnen het evenwel vinden. Men hoort ze (zeker vliegtuigen) zelfs op den dag; maar gelukkig dat er geen haar van ons hoofd valt zonder de wille Gods. Ieder moet nu hier zijn foto laten maken, ziende op het spionneeren. Alles gaat op bonnen en punten voor kleeren. De armoe en hongersnood staan voor de deur; alles is hier weggehaald. Nederland had voor vier jaar eten in voorraad; maar nu zooveel vreemdelingen en zooveel uitvoer en geen invoer. Het kon niet anders. Ze hebben hier ook gespot met de weldaden. Het vee moest afgemaakt worden en mocht niet voortteelen, hetwelk een zegen voor een land is. Allerlei goddelooze wetten zijn er ingevoerd, en daarom wordt het land zoo bezocht. De tarwe werd onbruikbaar gemaakt voor de menschen en meer van al die vreemde wetten. Ds. Boone heeft het goed gezien. Hij zeide, dat de Heere hem zoo voor kwam dat hij het kwaad niet zou zien dat Hij over deze plaats zou brengen; maar dat hij met vrede in zijn graf zou komen. Het is zoo uitgekomen. Hij is gelukkig, dat hij uit alle druk verlost is. Gelukkig die een Borg voor zijne ziel geschonken is. Laat dan de zee maar bruisen, de poorten der hel zullen die niet overweldigen.

Doet uw familie de groete van ons. Schrijf ook weer eens terug. Verleden week ben ik met een vrouw nog naar Sliedracht geweest naar P.M. Het zijn beide, man en vrouw, God-vreezende menschen. Wij hebben Ds. Fraanje nog ontmoet. Die moest naar Alblas gaan preeken. Hij is te Dordrecht beroepen; maar hij is al zoo oud. Ds. Van Noord heeft laatst ook nog in Dort geleerd. O, dat is toch zoo’n geliefde leeraar. Hij is 80 jaar oud en ik heb hem dikwijls ontmoet. Ze nemen uw hart zoo in, he?

Nu, dag hoor! Ik hoop dat deze letteren in Gods gunst mogen zijn, dan komt de brief wel terecht.

Uw liefhebbende Tante Miet en Oom Jacob

P. S. De groete van onze kinderen. Zij maken het allen nog goed. Geertje heeft met haar drie kinderen vier dagen in den kelder gezeten in Dort. Maar het is alles goed terecht gekomen. Er kwam zoo bij mij: Hij zorgt voor haar en voor haar goed. O, wat een wonder! Ik zeide: Wat hadden wij te zeggen Heere, als Gij alles weg naamt. Dan kon men de hand op den mond leggen.

Er zijn hier dicht bij ons vijf menschen door bommen getroffen en twee bij het Hoofdje. Van het huisje konden ze niets meer vinden. Erg he? Allen dood. En nu zegt Daniel: De straten en de grachten zullen herbouwd worden, doch in benauwdheid der tijden:

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's

BRIEVEN UIT NEDERLAND

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1941

The Banner of Truth | 16 Pagina's