DE VERWOESTING VAN JERUZALEM
De aankondiging van het oordeel over de bloed-stad, bij herhaling door den Zaligmaker uitgesproken (Luk. 19:43, 44; 23:29, 30), werd in het onvergetelijke 70e jaar onzes Heeren letterlijk vervuld.
Het Paaschfeest der Joden was nabij. Dooiden stroom van vluchtelinngen uit andere steden en dorpen, door de Romeinen reeds ingenomen, was de bevolking van Jeruzalem verdubbeld. — De opstand der Joden tegen Rome, in 66 na Chr. uitgebarsten, moest zevenvoudig worden geboet. Reeds waren door Vespasianus, veldheer van Nero, vele voorsteden ingenomen en duizenden Joden gevallen. Thans rukt een ontzaglijk leger onder Titus, zoon van Vespasianus, die sedert keizer was geworden, op de hoofdstad zelve aan. De boomen worden omgehouwen, de grond geëffend en de stormschansen opgeworpen. Het ijzeren ramshoofd beukt den eersten muur, terwijl doode-lijke werktuigen op houten torens aangevoerd, tot op verren afstand hun vermorzelende steenen slingeren. Toch gaat Jeruzalem voort nog in eigen ingewanden te wroeten. — Aanvankelijk behalen de belegeraars eenig voordeel; maar na 14 dagen bezwijkt de eerste muur, en wijken de Joden achter den tweeden terug; doch ook deze ondergaat hetzelfde lot en opent weldra een bres voor de binnenstormende vijanden.
Na herhaalden tegenstand der Joden, wordt alles aan het zwaard of de vlammen geoffered. De derde muur, die den burg Antonia, den Tempel en de bovenstad beschermen moet, ligt nu als met ontbloote kruin. Titus meent dat de stad zich zal overgeven; doch tevergeefs. Nu laat hij de reeds gevangenen met het gezicht naar de stad gewend kruisigen; vervolgens een aarden wal rondom de stad werpen, om allen aanvoer van leeftocht af te snijden en aldus de stad te laten uithongeren. Reeds is de burg Antonia in zijn bezit. Maar wie beschrijft de ellende der belegerde Joden? De hongersnood klimt met eiken dag. Schatten worden weggeworpen om eenig voedsel te bekomen, totdat dit geheel ontbreekt, en nu wordt zelfs het meest walgelijke en onreine gegeten om den honger te stillen. Benden van Zeloten, met het zwaard in de vuist, plunderen in de stad de huizen van allen, waar eenige spijze wordt geroken. Duizenden lijken liggen in de straten en wijken, en anderen reikhalzen naar den dood. De kinderen wringen hun ouders, en de ouders hun kinderen het laatste voedsel uit den mond. Eene moeder in het bezit van een tweejarig kind . . . maar wie gruwt niet vart het afgrijselijk bedrijf dier waanzinnige, die het gebeente en vleesch van haren zoon aan hare plun-deraars als kooksel voorhoudt.
Titus, gruwend van zulk een tooneel, getergd door zulk een weerstand, biedt bij herhaling den Joden lijfsgenade aan, die zij weigeren. Eindelijk geraakt het geduld ten einde. Het vuur wordt aan de poorten des Voorhofs gelegd, dat weldra een deel der buitengebouwen doet neervallen. Maar nog altijd staat het hoofdgebouw des Tempels, dat Titus tot eiken prijs wil sparen. Doch een Romeinsch soldaat rukt een enkel brandhout uit de vlammen en werpt dit door het venster, zoodat het juist valt in het Heilige der Heiligen. Het vuur vindt aanstonds voedsel ; de vlam breidt zich uit, en weldra staat de geheele Tempel in brand.
Ontzetting grijpt allen aan. Wel geeft Titus bevel om den brand te blusschen, maar het is te laat. Een onnoemelijk getal Joden heeft in dien Tempel nog een laatste toevlucht gezocht, in den ijdelen waan, dat zij hierin zoo veilig zijn als de Engelen in den hemel. Thans ontzinkt hun allen moed, hetgeen blijkt uit hun jammerlijk kermen. Als schapen laten zij zich slachten; het bloed stroomt als een beek; de vlam loeit als een stormwind ; geheel Moria is als een berg van vuur. Wat nog van Jeruzalem’s inwoners rest, vlucht op de daken in wanhoop, het vreeselijk tooneel aanschouwende, terwijl hun weeklachten het krijgsrumoer der Romeinen overstemt. De priesters, naar een uithoek van een der nog staande muren ontvlucht, werpen ijzers of steenen op het hoofd hunner vijanden, of storten zich zelven in de tot hen opstijgende vlammen, om den gruwel der verwoesting niet langer te aanschouwen. De Joden, van alle zijden heviger bestookt en geen anderen uitweg ziende, steken hunne eigen woningen in brand, en verbergen zich in onder-aardsche gangen en riolen, in holen en spelonken. Nu hoort men alom den ijselijken noodkreet: “Bergen, valt op ons! heuvelen, bedekt ons!” En niet eer komt aan de algemeene plundering en slachting een einde, dan nadat ook het laatste woord der profetie is vervuld, en dat er geen steen des Tempels meer op den anderen is gelaten; voordat op de plek, waar eertijds Jeruzalem zich zoo koninklijk verhief, eene zee van vlammen golft over eene zee van bloed.
1100,000 Joden komen hierbij jammerlijk om het leven; bijna 100,000 worden gevangen, van welke een deel als slaven verkocht en een ander deel voor wilde dieren geworpen worden.
Nog altijd verlevendigt de marmeren triomf-boog van Titus, dien 18 eeuwen niet konden vernietigen, voor het oog des vreemdelinge, die Rome bezoekt, het aandenken eener gebeurtenis, welke zoomin in de oude als nieuwe geschiedenis haar weerga vindt.
Opmerkelijk is, dat de Jeruzalemsche Gemeente der Christenen hierbij geen schade heeft geleden. Door Goddelijke openbaring vermaand, had zij in tijds de wijk genomen naar Pella, een stadje over de Jordaan, waar zij getuige was van die vreeselijks oordeelen, door haren Koning voorspeld over al Zijne en hunne vijanden (Lukas 21: 20-24).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1941
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1941
The Banner of Truth | 16 Pagina's