Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BRIEF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BRIEF

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geliefde Broeder in Christus!

Door Gods groote ontfermingen mogen we nog zijn in het land der levenden, en ondervinden dat de Heere de getrouwe is en blijft. Velen teerden uit in hunne ongerechtigheden en zonken weg in den put des verderfs, maar daar Christus voor al Zijn volk ter hel nederdaalde, zoo is dien helschen kuil voor hen eeuwig gesloten. Hij heeft Zelf gesproken: “Ik geef hun (Mijne schapen) het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken.” Het is ook de wil des hemelschen Vaders, dat Christus niet één van die geliefde kinderen zal verliezen. Wij lezen Joh. 6:39: “En dit is de wil des Vaders Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.” Wel is het onze overdenking waardig, wat de gezegende Christus gedaan heeft, nog doet en doen zal, opdat al de gegevenen des Vaders aan Hem, zullen behouden worden naar ziel en lichaam beide. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, opdat er niemand van verloren ga. Vele vreezen en slingeringen mogen in het hart van dat menigwerf bekommerde volk zijn dat zij zullen omkomen; maar al die vreezen worden op Gods tijd beschaamd. Daagt de Heere op tot hunne hulp, worden ze versterkt in het geloof en mogen ze de kracht in en door Christus vernieuwen, dan heffen ze wel kloekmoedig aan:

God is een toevlucht voor de Zijnen,
Hun sterkt,’ als zij door droefheid kwijnen;
Zij werden steeds Zijn hulp gewaar,
In zielsbenauwdheid, in gevaar;
Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,
Schoon d’ aard uit hare plaats mocht wijken,
Schoon ‘t hoogst gebergt’, uit zijne stee
Verzet wierd in het hart der zee.

Gedurig zal dat volk echter moeten belijden, ziende op het zondigen tegen den Allerhoogsten God, dat ze Zijn gramschap eeuwig waardig zijn. Menigmaal is het een oorzaak van groote verwondering, dat de Heere in tegenstelling van anderen, verschoonde van het verderf en kroonde met goedertierenheid. De Heere maakt het door overtuigingen en ontdekkingen des Geestes hen steeds meer duidelijk wat zij tegen Hem hebben misdreven en nog dagelijks in vele struikelen, opdat ze in zelf verfoeiing (Job 42:6) en alle ootmoedigheid voor Gods aangezicht zouden wandelen en ze gedurig met de tollenaarsbede voor Zijn aangezicht zouden verschijnen. De Samaritaansche vrouw riep eens uit: “Komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb.” Zij was er van overtuigd, dat de Heere alles wist. Ze had diepe indrukken en overtuigingen ontvangen van Zijne Alwetendheid. Zoo ging het ook David, en zijn groote zonden ziende in het licht van de alwetendheid Gods, was het de oprechte belijdenis:

‘t Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, ‘k ben in ongerechtigheid geboren;
Mijn zonde maakt mij ‘t voorwerp van Uw toorn,
Reeds van het uur van mijn ontvang’nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in ‘t gemoed;
Gij, HEER, Die weet al wat ik heb misdreven;
Gij Die mijn geest met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw Godd’lijk licht gegeven.

Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel,
Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen:
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen,
Dan sneeuw die versch op ‘t aardrijk nederviel.

Dit wordt de belijdenis en de behoefte van alle zaligmakend overtuigde en oprechte zielen, die bij aan en voortgang gebracht worden tot de kennis van God en zichzelf, opdat zij de verzoening met Dien God zouden verkrijgen door het bloed des Lams. Komen ze tot de kennis van de volmaaktheden Gods zooals reeds in enkele brieven beschreven, zoo leeren ze ook God recht kennen in de deugd van Zijne alwetendheid. Wellicht hebt u reeds gemerkt, dat ik daarover thans wilde schrijven. De Heere leidde mij in de waarheid en heerlijkheid van deze volmaaktheid in God.

Leefdet gij in openbare of verborgene goddeloosheid en vijandschap tegen het Opperwezen, ik ben er van overtuigd, dit onderwerp zou u niet behagen en ge zoudt gereed zijn te zeggen, zooals Felix tegen Paulus: “Voor ditmaal ga henen, en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mijn roepen.” Daar ik echter verzekerd ben, dat ge door den H. Geest bewerkt, God ook in Zijne alwetendheid hebt leeren kennen en die deugd in God u bij tijden ook tot troost en blijdschap is in dit tranendal hier beneden, zoo schrijf ik u daarover met te meer vrijmoedigheid.

Dat er een onbegrijpelijke wetenschap in God is, blijkt uit de gansche Heilige Schrift. Wie zal kunnen begrijpen, dat God van eeuwigheid een volmaakte wetenschap en kennis had van alle dingen? Dit indenkende, mogen we wel uitroepen: “God is groot en wij begrijpen het niet!”

Er is een eeuwige voorwetenschap in God. “Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend.” Niets kan er zijn of geschieden in hemel en op aarde, of God wist het al van eeuwigheid. Wat is er veel in deze wereld geschied door alle eeuwen heen, zoo in de natuur als in de genade; en wat geschiedt er thans veel in deze groote wereld. God heeft het alles van euwigheid voorzien en geweten. De verborgen gedachten des harten waren Hem bekend. Alle bewegingen van de kleinste schepselen. Elke zucht van het bezwaarde hart en elke begeerte der ziel, is Hem niet onbekend. Dat geloofde de dichter van Psalm 38. Daarom:

Maar wat klaag ik, Heer der heeren?
Mijn begeeren
Is voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.

Bij deze overdenking wordt God zoo groot; zoo oneindig groot voor ons zielsoog, en wij zo nietig; een nul en een niet in het cijfer. En:

Zalig, zalig, niet te wezen,
In ons eigen oog voor God.

O, dat zulk een oneindig groot Opperwezen met zulke onreine nietelingen Zich wil inlaten, die dragen en verdragen wil, ja voor hen Zijn geliefde Zoon in den kruisdood tot hunne behoudenis en verhooging, heeft overgegeven! Wie zal het kunnen begrijpen? Wel mogen we met Efraim beschaamd, ja schaamrood zijn, waar we in hoogmoed en blindheid zulke hooge gedachten van onszelven hebben en ons durven te verheffen tegen Hem en Zijne handelingen. Ge zult immers Psalm 73 niet vergeten op uw levensweg?

God heeft het Zijn volk Israël maar ook ons, op duidelijke wijze te verstaan gegeven, dat er een onbegrijpelijke voorwetenschap bij Hem is. Laten we denken om hetgeen dat Hij Zijne knechten de Profeten bekend maakte, eer het te voorschijn kwam of geschiedde. De Heere wilde daardoor Zijn volk ook doen zien dat Hij ver verheven was boven de afgoden; dat Hij alleen God was. Dat Bondvolk moest Hem liefhebben en eeren. Daarom sprak Hij op overtuigende wijze tot dat volk zoo tot afgod’ rij geneigd: “Brengt ulieder twistzaak voor; brengt uwe vaste bewijsredenen bij. Laat ze voorbrengen en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen hooren. Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt; ja doet goed en doet kwaad, dat wij verbaasd staan en te zamen toezien. Zie, gijlieden zijt minder dan niets, en ulieder werk is erger dan een adder; hij is een gruwel, die ulieden verkiest. Ik verwek eenen van het Noorden, en hij zal komen van den opgang der zon; hij zal Mijnen Naam aanroepen, en hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker de klei treedt. Wie heeft wat verkondigd van den beginne aan, dat wij het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: hij is rechtvaardig? Maar daar is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat hooren doet, ook niemand die ulieder woorden hoort. Ik de eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar, en tot Jeruzalem: Ik zal een blijden boodschapper geven.” enz. (Jes. 41:21–27.)

God is een alwetend God, Die elk oogenblik bij het voortsnellen des tij ds weet wat er is en wat er geschiedt. Zijn alziend oog slaat alles gade, niets is er voor Hem verborgen en Hij bestuurt alles naar Zijn eeuwig welbehagen. Ach! hadden we toch eens steeds geloof in de alwetendheid Gods, waren we daar eens gedurig mede werkzaam; ik weet we zouden meer met David aanheffen :

Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daan;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad’, of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.

G’ omringt mijn gaan en liggen, Gij,
O HEER, zijt altoos nevens mij;
Uw onbepaalde wetenschap,
Kent mijnen weg van stap tot stap;
Geen woord is nog mijn tong ontgleden,
Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.

Is God de Vader alwetend, zoo ook de Zone Gods, en zoo ook den Heiligen Geest. Al de deugden Gods, zijn elk der Goddelijke Personen eigen. Heerlijke eenheid; geen meer of minder.

Hoe heerlijk toonde Immanuel in Zijne omwandeling op aarde, dat Hij alwetend was. Wat stonden Zijne vijanden wel verslagen en verlegen, wanneer Hij toonde dat Hij juist wist wat er in hun booze en listige hart zich bevond. Wat heeft Petrus toch wel verwonderd geweest over de alwetendheid van Zijn grooten Meester, toen Hij hem naar de zee zond met de voorspelling dat in den eersten visch die hij zou optrekken zich een Stater zou bevinden. Zou hij daar ook aan gedacht hebben, toen hij later sprak: “Heere, Gij weet alle dingen; Gij weet dat ik U liefheb?” Heeft menige ziel dit Petrus niet nagezegd, en daardoor een heerlijk geloof uitgedrukt in de alwetendheid van Christus, die Zone Gods?

De alwetendheid Gods is de goddeloozen menigmaal een oorzaak van verschrikking geweest. Vooral dan als God ze bezocht en op hun doodbed wierp. De alwetendheid Gods was den moordenaar wel een ondraagbare zaak. Ze achtervolgde hem overal waar hij heen ging om rust te zoeken. Het oprechte kind des Heeren was ze menigmaal tot troost en blijdschap. Wanneer aangevochten en bestreden, wanneer bevreesd voor zelfbedrog, mocht hij in oprechtheid tot den Alwetende gaan en met David bidden: “Doorgrond mij o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg.” Neen, zoo kan en zal geen onoprechte met zijn gansche hart voor Gods aangezicht verschijnen.

Tot troost en kalmte der ziel is de alwetendheid Gods als men onschuldig belogen en belasterd wordt. Satan en zijn instrumenten hebben ten alle tijde wel laster over de Kerk gebracht, denkende ze daardoor afbreuk te doen. Wanneer ‘s Heeren kinderen echter dan tot den Alwetende mogen opzien en Hem in ootmoed smeeken om hun recht aan het licht te brengen, heeft Hij Die alles ziet en weet de vijanden met hun leugenmond wonderlijk beschaamd en Zijn volk bevrijd. De alwetende Zone Gods nam het op voor de goeddoende Maria in het huis van Simon, en de vijand droop beschaamd en in bitterheid des geestes af.

Een bijzonder toepasselijk stuk over de alwetendheid Gods vond ik in de Redelijke Godsdienst van W. Brakel. Vanwege deszelfs belangrijkheid neem ik het in dezen brief over, hoewel hem daardoor aanmerkelijke verlengende. Het is als volgt:

Weet God alles, ‘t verledene, tegenwoordige en toekomende, is alles naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met welken wij te doen hebben, schrikt dan, goddeloozen! want God kent en ziet uw hart en zijn gestalte, wat er in verborgen ligt, en wat er uitkomen kan; uwe gedachten en ijdele overleggingen, en malingen op zonden, zoo de gezette als de vliegende van het eene op het andere; uwe oogmerken, wat gij met iedere daad voorhebt, ‘t zij uwen naaste te beschadigen; uwen haat en afkeer van uwen naaste; uwe toornige beroeringen des gemoeds; uwe nijdigheid over uws naastens geluk; en met één woord, alles wat er in uw hart omgaat; al zien de menschen het niet, al let gij er zelf niet op, God ziet het wel. God kent uwe ontuchtige bewegingen, uwe overspelige oogen, uwe onreine woorden, uwe heimelijke onkuische daden, uwe hoererijen, uwe overspelerijen, met wie gij al te doen hebt gehad. Uwe onrechtvaardigheden, bedriegerijen met el, maat, munt, waar, en al uw streken, waardoor gij ‘t goed van uwen naaste aan u trekt; de bedriegleijke rekeningen, het dagdieven en andere dieverijen. Uw achterklappen, het kwaadspreken van uwen naaste, het eerrooven, en het vermaak, ‘t welk gij daarin hebt in het spreken en hooren. Hij ziet uwe hoovaardij, uwe pronkerijen, het staan voor den spiegel, het genoegen, dat gij in u zelven hebt. Uw dansen en vrooljik

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1942

The Banner of Truth | 12 Pagina's

EEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1942

The Banner of Truth | 12 Pagina's