Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OUDE ANTJE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OUDE ANTJE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg)

Toen ik dan met de wet verongelukte, want ik wilde door goed doen zalig worden, vond ik Jezus daar acher staan. En alles was vrede en stil. Ik moest niet alleen een God hebben, Die mij de zonden bekend maakte, maar ook Een Die mij de zonden vergaf, en Dien vond ik ook, Jezus Christus. O, hoe dierbaar is mij Jezus geworden! (Gaarne hadden we de rechtvaardig-making uit het geloof in de doorleving, hier duidelijker en breedvoeriger beschreven gezien. Zeker niet alles opgeteekend, zooals Oude Ant-je dat doorleefde. Ds. J. v. Z.)

Ik heb wel eens uitgeroepen: “Hoe is het toch mogelijk Heere, dat ik U zoo lief heb. Nooit heb ik U gezien, bijna nooit van U gehoord, en ik heb U toch zoo onuitsprekelijk lief!”

Dit is het groote wonder, niet gezien en nochtans liefhebben, de engelen zijn zelfs begeerig dat in te zien. Vroeger was ik niet bang voor de hel, hoewel ik dacht er wel te zullen komen, zoo verdorven was ik, maar nu zou het verlies van Jezus mij de hel zijn. Liever eiken dag bedelen als ik Hem maar heb, dan eene koningsdochter te zijn en alles te bezitten, wat ik begeerde, zonder Hem. Wat heb ik dikwerf gezongen: “Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, op aarde nevens U toch lusten?”

Ik verstond, welk een beste keuze Mozes gedaan had, toen hij liever met het volk. Gods kwalijk gehandeld wilde worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.

Ik had gelezen, “de minste in het Koninkrijk der hemelen is meerder dan hij,” hoewel Johannes zoo groot was. Ja, de minste plaats in den hemel is beter dan de beste plaats op aarde.

“Hoe is het nu met Antje?” vroeg de schipper later. “O!” zeide mijn man, “nu moet ik van haar leeren in plaats zij van mij.” Zoo was het, wij hebben van elkander geleerd en samen van den Heere. De schipper kwam bijna alle avonden. Nu zette ik de klok stil achteruit, om hem zoolang mogelijk te houden. “Gaat uw klok niet goed?” vroeg hij eens, en toen moest ik het zeggen. Hij lachte; och, wat waren dat aangename avonden! Hoe lief had ik dien man. Meer zelfs dan mijn vader. Die geloofde niet eens, dat er een God is. “Zijt gij gek geworden,” zeide hij, toen hij eens bij ons kwam. En dan kon hij vloeken en lasteren, alsof de booze zelf in ons huis was. Die arme man! wat had ik medelijden met hem. “Och, vader, waart gij ook maar zoo gek, zooals gij zegt; ik ben zoo gelukkig,” zeide ik, maar hij wilde niet hooren.

God was mij eertijds een onbekende God, maar Hij neigt de harten als waterbeken. Vroeger had ik, als Samuël, de stem des Heeren niet gehoord, hoe dikwerf Hij mij ook riep en waarschuwde. Maar nu had de Heere Zijn woord in mijn hart geschreven. Ik kon het niet meer vergeten, met het hart moest ik het gelooven. En dat is zoo noodig, dat men met zijn gansche hart op Dien grooten en goeden God vertrouwt. Ik kende geen zonde, maar toen God mij aan mij zelf ontdekte, en hoe meer ik Hem kennen leerde, hoe meer ik zag, dat mijn bidden zelfs zonde was, en de wereld ijdelheid en dwaasheid. Ja ik heb wel eens gedacht, door de zonde zijn wij nog minder geworden dan de beesten. Hoe heerlijk geschapen, en hoe zijn wij geworden? Ook meende ik, dat het een geheel andere weg was en ik zelf er iets toe doen moest. Het kwam altijd anders dan ik dacht. En zoo zal het wel blijven. Ik wilde het met mijn bloed wel onderteekenen, toen ik den Heere vond, dat ik Hem nooit zou verlaten, nooit weer naar Sodom omzien zou. Maar Petrus beloofde dat ook, en deed het toch en dat wel dadelijk er op. Och, de Heere wordt niet met mij bedrogen, want Hij kent mij, en ik word niet met Hem bedrogen, want ik ken Hem, maar ik word altijd weer met mij zelf bedrogen.

Nu werd de Bijbel niet meer weggesloten, hij kwam bijna nooit in de kast en lag altijd bij mij. Wat heb ik veel in mijn leven aan den Bijbel gehad! Vooral Psalm 33, Ps. 107 en 1 Petr. 2, zijn mij onvergetelijk gebleven hoe oud ik ook ben. Ik kan het niet vergeten, al wilde ik het ook. Die Psalm 107 is mij een gids geweest dat ik in de veilige haven kwam, nadat de storm bedaarde. Ik kan het niet zoo vertellen. Dikwerf las ik dien Psalm weer, maar nooit zooals toen ik hem voor het eerst las. Het was mij alsof dat alles alleen voor mij geschreven was. Alles wat ik er in vond, en het was zooveel, paste juist op mijn toestand. “Waren onze harten niet brandende, toen Hij ons de Schriften opende,” zeiden de Emmausgangers. Nu mijn hart was ook brandende, toen mij Ps. 107 geopend werd. Soms gevoel ik er nog iets van, en dan is het mij zoo goed.

Ik stelde voor Ps. 107 samen nog eens te lezen. Bedaard en zoo hard mogelijk las ik. Wat zij onder het lezen zeide, teekende ik op, vs. 1 en 2: “Looft den Heere want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Dat zulk de bevrijden des Heeren zeggen die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft. Van den wederpartijder (den duivel) bevrijd, dan heeft men er geen last meer van, dat is zulk een zegen, een groot geluk dat men er altijd voor danken moet. Vs. 4. “Die in de woestijn dwaalden, in eenen weg der wildernis, die geene stad ter woning vonden.” Ik dwaalde ook in de woestijn, in de wildernis. En eerder wordt de woning niet gevonden, dan in Christus. Vs. 5. “Zij waren hongerig, ook dorstig, hunne ziel was in hen overstelpt.” Zoo is het precies, hongerig en dorstig is men in de woestijn. Vs. 22. “En dat zij lofofferen offeren en met gejuich Zijne werken vertellen.” Dat kan niet anders. Vs. 25-27. “Als Hij spreekt, zoo doet Hij eenen stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden, hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden.” Zoo ging het ook mij, mijne ziel versmolt van angst, en al mijne wijsheid was verslonden. Ik wist geen raad. Het was mij alsof ik in een heel klein scheepje op eene groote zee was. God deed den storm opstaan, ook in mijn hart, het rijst op naar den hemel, en men weet zich nergens meer aan vast te houden. God geeft den storm en neemt ze weg. En als men dan in de diepte moet, in de afgronden, dan is het hart zoo benauwd, dan begint men te roepen: vs. 28 “Doch roepende tot den Heere in de be-nauwheid die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten.” Dat roepen tot den Heere houdt niet op, dat begint telkens weer, zie maar, domine, het staat er gedurig, wel een maal 4, 5 (en waarlijk, het komt telkens weer, zie vs. 6, vs. 13, vs. 19, vs. 28). Totdat ze in de haven der begeerte komen; dan is alles vrede. Vs. 30 “Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hun tot de haven hunner begeerte geleid heeft.”

Ja, die Psalm is in alles aan mij waar geworden, er staat ook nog: “De oprechten zien het, en zijn verblijd.” Maar een vreemde man kwam een boodschap doen. Ik vertelde hem hoe dierbaar de Heere Jezus mij was geworden. En hij was de oprechte die uit een andere plaats moest komen om er zich over te verblijden. Psalm 107 is een geopend testament voor mij geweest.

Zoo ging het mij vele jaren later met 1 Petrus 2. Ik was in een zeer treurigen toestand, moedeloos en in duisternis. “Heere,” zoo bad ik, “ik mis iets en wat het is, gij weet het en kunt het mij geven. O, geef mij weder vrede, licht en hoop!” En daar vind ik op de vloer een blaadje, dat zeker uit iemands Bijbeltje gevallen was. 1 Petrus 2 stond er op. Wat schoons ik daarin zag, zal ik nooit vergeten, vooral het 5de, 9de en 10de vers en het laatste gedeelte, vs. 21–25.

En tot op dezen dag heb ik den Bijbel zoo lief. Hij is mij een wonder. Ik kan hem niet missen. Hare dochter vertelde mij, dat Antje nu nog, in letterlijken zin met den Bijbel naar bed ging en opstond, ’t Was een oude Bijbel, zeer groote letter, met een touw er om, en allerlei teekenen er in als: lucifers, lapjes, stukjes van een tabak-zak eindjes garen en lint, en die lagen op plaatsen waarin zij het meest had gevonden.

“Ik kan niet meer lezen,” zeide zij, “ik beproef het dagelijks gedurig, zoolang tot ik er geheel blind van word, maar het wil niet meer. Och, och, wat zijn die menschen ongelukkig, die niet lezen kunnen. Ik kan mij nog redden, want ik kan veel van buiten, vele hoofdstukken en psalmen; en dan lees ik van buiten,” zeide zij, “vooral’s nachts, want het slapen wil niet meer. — Maar als ik den Bijbel bij mij heb, en ik doe hem open dan weet ik wel wat daar staat, waar dit of dat lintje ligt en dan lees ik maar op. Dan is het mij zoo goed, zoodat in een oogenblik de nacht om is. Wat heb ik al veel gelezen, en des nachts geleerd op mijn leger. Ik las eens een geheelen dag door. En als ik dan soms’s avonds suf gelezen was en moe gepeinsd, werd het mij’s nachts weer alles helder.

(Wordt vervolgd)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1944

The Banner of Truth | 16 Pagina's

OUDE ANTJE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1944

The Banner of Truth | 16 Pagina's