Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BRIEF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BRIEF

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nunspeet, 30 Aug., 1901

Eerwaarde Domine:

Daar wij elkanders aangezicht wel gezien hebben, maar de Heere het alzoo bestuurd heeft dat we met elkander niet konden spreken over de wonderlijke liefde, trouw en goedheid aan mij arm en verloren zondares bewezen, zoo was het mij toch zoo’n behoefte des harten, dat de Heere mij eens verwaardigen mocht, tot eere van Zijn Naam, ook iets van mijzelven mede te deelen aan u. Daar er toch al een band gevoeld is dien avond toen u Eerw. met Bredeweg bij ons was; een band die de natuurlijke mensch niet kan vatten.

Ik was nog jong Domine, toen ik al gezicht had van dood en eeuwigheid. Ik was liefst maar in ‘t eenzame, dan dat ik met andere kinderen speelde. Er was altijd zulk een onrust in mij daar de Heere mij ieder oogenblik kon wegnemen, en dan nog onbekeerd; dan zoo te sterven en eeuwig buiten den Heere Jezus te leven, dat deed mij smart. Want als de Meester vertelde van het lijden van Christus, dan kwam ik menigmaal schreiende thuis. Och, dat de Heere Jezus Zich in mijn jonge hart mocht openbaren! Maar zag ik dan hoe ik menigmaal weer ongehoorzaam was aan mijn ouders of aan anderen die mij het goede menigmaal voorhielden, neen, dan kon de Heere niet op mij neerzien. Dan ging ik maar vroeg te bed, om uit te weenen en te smeeken: “Och, dat de Heere Zich over mij ontfermen mocht! Want al had ik door de genade Gods een bekeerde vader en moeder en ook nog zusters, dat alles kon mij niet helpen voor de eeuwigheid. De Heere moest Zich Zelf maar persoonlijk aan mij komen openbaren. Hoorde ik dan het volk des Heeren, dan was het: mocht ik het nog eens kunnen gelooven. En zoo ging het door tot ik op mijn 16de jaar ziek werd. Toen heb ik anderhalf jaar op bed gelegen, en ben ik menigmaal als door den dood heengehaald. Toen is er menig gebed in huis en in de kerk tot den Heere opgezonden. Dat was mij dan te groot dat het volk des Heeren zooveel met mij te doen had. Het was altijd zoo bij mij, als de Heere Zich nog eens in mijn ziel zou openbaren, dan zou het lichaam ook wel beter worden. Zoo is het ook gebeurd.

Het was in de maand Juli dat de nood naar ziel en lichaam zoo hoog was, daar de Heere mij ontdekte aan mijn zonde en schuld tegenover een heilig en rechtvaardig God, en toen nog zonder Jezus als mijn Borg en Middelaar. O, wat was mijn ziel toen benauwd; ik zag mij verdoemelijk voor God. Ik was een monster van zonde en onge-rechtigheid, als een vertredene op de vlakte des velds; ik kreeg een walg van mijzelven. Ik was niet waard dat ik op de aarde leefde, want ik de grootste der zondaren en er was voor mij geen raad! Maar in de benauwheid deed de Heere mij roepen om genade: O God, wees mij zondaresse genadig! Ik moest echter bekennen dat ik niet waard was dat de Heere naar mij omzag, want ik had tegen zulk een goeddoend en heilig God gezondigd. Dat deed mij zeer en meer pijn dan alle lichaams smarten. Mijn lichaam was als uitgeteerd en zeer mager. Den 28sten Juli zeide ik des nachts tot mijn zusters: Roept ze allen maar, want het zal niet lang meer duren of de dood komt tusschenbeide. Ik was al zoo koud, de doodskleur teekende zich al en ik kon niet meer zien. Toen was ik nog onbereid om te sterven en kon geen zucht meer doen. Maar toen was het of de Geest in en voor mij bad; ik lag een oogenblik als dood. Toen ik weer bijkwam was het of ik geheel veranderd was; het was als van dood levend. Toen zag ik dat God den zondaar niet anders kon aanzien dan in Christus, en dat Die voor mij arme zondares intrad bij den Vader, en sprak: “Ik wil niet dat deze in het verderf dale. Ik heb verzoen ing voor haar gevonden. Ik heb al uwe zonden achter Mijn rug geworpen in een zee van eeuwige vergetelheid. Ik kan niet uitspreken wat ik toen ondervonden heb tusschen God en mijn ziel. En toen moest ik uit bed en allen vragen om vergiffenis ziende op alles wat hun misdaan had toen ik jong was of ouder, en ze gaven me die. O, wat kwam er toen een vlakte in alles. Toen moest ik vertellen wat groote dingen de Heere aan mijne ziel gedaan had, en dat aan zoo’n onwaardige als ik was, die alles verbeurd en verzondigd had. En toen dat verlangen naar Gods volk, die moest ik het ook meedeelen. Dag en nacht moest ik er van spreken, want Gods Geest getuigde met mijnen geest dat ik een kind Gods was. Des nachts riep ik ze toe:

Komt, luistert toe, gij Godgezinden,
Gij, die den HEER’ van harte vreest,
Hoort, wat mij God deed ondervinden,
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.

Des Heeren kinderen waren mijn harte-vrien-den, en nu mocht ik persoonlijk gelooven wat Hij gedaan had aan mijn geset. Ik moest ieder toeroepen, bekeerd of onbekeerd, wat er in den dienst van Koning Jezus was gelegen, en als zij moesten sterven wat het dan zou te zeggen zijn om vervreemd van het leven God te ontmoeten, want sterven is God ontmoeten.

De Dokter die steeds over mij was gegaan, moest ik het ook aanzeggen, wat het was om zonder God in de wereld te leven en wat het einde daarvan zijn zal. Wat geeft de Heere dan een vrijmoedigen geest. Het was some of ik de Engelen hoorde zingen over een zondares die tot God was bekeerd. Ik kon er maar van stamelen wat ik toen ondervonden had. Het is hier ook maar ten deele, maar er moet toch wat van gekend worden in dit leven. En dan dat verlangen in mijne ziel dat de Heere mij mocht wegnemen, want ik kon hier den Heere niet genoeg grootmaken in het Jichaam der zonde, en de dood was geen koning der verschrikking maar een vredebode en een doorgang tot het eeuwige leven. Maar dan was het alsof de Heere tot mij zeide: Wees stil, mijn dochter! O, dan was het goed zooals de Heere deed; als ik dan maar leven mocht tot eer van Zijnen Naam. Wie toch nooit naar waarde kan geprezen worden. Daar heb ik toen van Dinsdag tot Zaterdag in mogen verkeeren, in zulk een aangename toestand. Ach, mijn ouders, broers en zusters, dachten niet anders dan dat het een vlucht voor den dood was. Maar de Heere heeft het anders gewild.

Ik kan mijn betrekkingen niet vergelden voor wat zij voor mij gedaan hebben. Vele nachten hebben ze aan mijn bed gewaakt.

Des Zaterdags begon de Geest weer wat te wijken. Toen kwam satan en blies mij in: Ja, maar het kan wel verbeelding geweest zijn! Toen ging ik aan het twijfelen, maar de Heere kwam mij met kracht voor:

Ik zal u trouw verzeilen met Mijn raad,
Terwijl mijn oog op U gevestigd staat.

Ik was zoo bang dat ik mij nog bedriegen zou, en dan zoo gesproken te hebben. Het is immers voor een eeuwigheid! Maar de Heere heeft Zich niet aan mij willen onbetuigd laten; want de Heere laat toch niet varen de werken Zijner handen! O, dat mag ik nog wel eens ondervinden. Dan eens een Mara, maar dan ook weer wel een Elim. De Heere weet wat nuttig is voor Zijn volk. Ach, dat ik maar meer klein en nietig in mijzelven mag wezen, want het schepsel is niets, maar God alles. De Heere heeft toch Zich doen overblijven een arm en ellendig volk, dat op Zijnen Naam zal betrouwen. Toen David voor de ark mocht huppelen, sprak hij tot Michal dat hij zich nog geringer zou aanstellen, en mocht ook getuigen:

“En door Uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt.” Jakob mocht uitroepen: “Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw.” Als de ziel op het diepst vernederd is, wordt God toch op het hoogst verheerlijkt.

Domine, ik moet eindigen. Ik hoop, zoo het des Heeren wil is, dat wij elkanders aangezicht nog eens mogen aanschouwen aan deze kant van het graf; maar indien niet, dat wij dan elkander mogen weerzien in de gewesten van rust en vrede, waar geen scheiden zal wezen, maar alwaar eeuwige blijdschap op hunne hoofden zal zijn. Daar zal geen kaars of zonlicht van noode zijn. Daar zullen de vrijgekochten door het bloed van Christus de kroon neerwerpen voor het Lam, Gode tot eer en tot heil van dat volk. Amen.

Geliefde Leeraar! Och, dat de eere Gods er mede bedoeld worde, want niets uit mij, maar alles uit den Heere, tot roem en prijs van Zijnen grooten Naam; Die op mij ellendige heeft willen neerzien. Och, dat de Geest der genade en der gebeden in onze harten moge uitgestort worden.

Van onze zijde bederven wij het altijd, maar de Heere is getrouw en van Zijne zijde is alles eeuwig vast, en daarover is er altijd stof tot blijdschap. Dat er dan voorkomende, bijblijvende en achtervolgende genade met ons moge zijn; het is toch alles vrije genade!

Ik hoop dat u mij zult gedenken in uwe gebeden. Ik ben nog maar 20 jaar oud, en deze maand is mij een gedenkmaand. Den 2den Augustus is het twee jaar geleden van mijn geestelijke geboortedag. U wordt hartelijk gegroet van vader, moeder, broer en zusters, van Br. en van uw vriendin,

Deze brief werd geschreven aan Ds. Van de Hoef gedurende zijn leven, en is deze zuster reeds lang geleden na een ruim sterven de heerlijkheid ingegaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1948

The Banner of Truth | 16 Pagina's

EEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1948

The Banner of Truth | 16 Pagina's