“DOOR DE GEEST IN DE TEMPEL”
Dat grote voorrecht werd aan Simeon geschonken, die Simeon aan wie de Hartenkenner en Nierenproever zulk een waardig getuigenis heeft gegeven.
Hij was ook een mens van gelijke beweging als alle andere mensen—een mens in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren, een mens die ook verdoemelijk voor God was in Adam. Maar hij was een mens die uit kracht van souvereine liefde en genade besloten lag in dat getal waarvan de engelen in Bethlehems velden gezongen hebben “in mensen en welbehagen.” Hij lag van eeuwigheid in het welbehagen des Vaders en behoorde tot degenen waarvan wij lezen in Psalm 65:5: “Welgelukzalig is hij wie Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven.”
Wat een wonder dat nooit begrepen maar wel eeuwig bewonderd zal worden door al degenen die het onderwerp er van mogen zijn. Het is niet om enige waarde die in het schepsel zou liggen, of uit enige verdienste van de zijde van de mens, doch het is alleen om de vrije gunst die eeuwig God bewoog. De mens valt er eeuwig buiten, zodat God er eeuwig de eer van zal ontvangen.
Van deze Simeon heeft God getuigd—en dat getuigenis is waarachtig—dat hij rechtvaardig was en vrezende God. Rechtvaardig, niet in eigen oog, zoals de Farizeers, maar rechtvaardig in Christus in wie de Kerk is uitverkoren (Eph. 1 : 4), maar ook in wie God Zijn volk aanziet. Er is niemand rechtvaardig, zelfs niet een. Wij zijn in Adam Gods beeld verloren, en daarom kinderen des toorns, en liggen onder het rechtvaardig oordeel van God. De zonde van Adam wordt ons toegerekend, naar het rechtvaardig oordeel Gods, maar de gerechtigheid van Christus wordt de uitverkorenen toegerekend. Op grond van die volkmaakte, aangebrachte, en verworven gerechtigheid van Christus wordt de Kerk rechtvaardig verklaard.
Simeon was ook godvrezende. Rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Het zijn wel onderscheidene weldaden uit het verbond der genade, maar zij kunnen nooit van elkaar gescheiden worden. Krachtens Adams val zijn wij van God gescheiden en geheel en al verdorven, onbekwaam tot enig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. Wat wij uit de val hebben overgehouden is een slaafse vrees, die ons meer en meer van God afdrijft.
De vreze Gods is het beginsel der wijscheid, en allen die ze doen hebben goed verstand; Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid. De vreze Gods wordt in de harten der uitverkorenen geplant. Die vreze ontvangen zij reeds in de levendmakende daad. Met die vreze Gods worden Gods kinderen versierd. Door die vreze haten en laten zij de zonde, jagen zij de gerechtigheid na, en hebben lust om God te vrezen en in Zijn wegen te wandelen.
Wij kunnen wel een naam hebben dat we leven, en onszelf bij het volk van God scharen, doch zonder die dadelijke vreze Gods zijn we nog in onze natuurstaat en liggen dood in de zonden en de misdaden.
Simeon verwachtte de Vertroosting Israels. Dat is een klaar bewijs dat Gods Geest hem had levendgemaakt en dat die Geest in zijn hart werkte. Door de wet is de kennis der zonde, doch uit de werken der wet kan geen vlees gerechtvaardigd worden. De wet drukt ons neer, maar het geloof richt ons op. Simeon geloofde in en hoopte op de beloofde Christus. Zijn geloof was een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet (Hebr. 11:1). Dat geloof was het middel tot zijn rechtvaardigmaking en een beginsel van heiligmaking. Zijn verwachting van alles dat buiten Christus is, was afgesneden, en God zelf had door Zijn Geest een verwachting in zijn hart gewerkt waardoor hij met David kon zeggen: “En nu, wat verwacht ik, O Here, mijn hoop is op U” (Ps. 39:5).
Hij verwachtte de Vertroosting Israels. De Vertroosting Israels was Christus, waarvan reeds in Genesis 5:29 getuigd was: “Deze zal ons troosten.” En in Jesaja 40:1 lezen we: “Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen.” De Vertroosting Israels—dat wil zeggen, geen Trooster voor alle mensen, en dus geen algemene verzoening, maar een Vertroosting voor Israel, voor het Israel Gods. Jacob werd aan de Jabbok Israel; dat was een nieuwe naam die God zelf aan Jacob gaf. Dat Israel kent een droefheid naar God die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. Het is dat volk dat met tranen zaait en dat door niemand getroost kan worden dan alleen door God in Christus.
Ja, dat is wel een van de onbedriegelijke kenmerken van het geestelijke leven, dat wij met’ verzaking van onszelf onze zaligheid, vrede, en troost in Christus zoeken. Het is de Heilige Geest die Christus verheerlijkt in de harten van de uitverkorenen.
De Messias zou de ware Vertrooster zijn, terwijl Hij de verlossing van alle onheil zou aanbrengen. “Om alle treurigen te troosten, om de treurigen Sions te beschikken, at hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwde geest” (Jes. 61:1–3).
Helaas zijn er in onze dagen ontelbare mensen blij die nooit bedroefd geweest zijn. Doch Christus getuigde in Johannes 16:2 tot Zijn discipelen (en daar was Judas niet bij): “En gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.”
“En de Heilige Geest was op Simeon.” De Heilige Geest was op hem omdat Hij ook in hem was. De Heilige Geest was ook op Christus, en dat is de reden dat de God aller genade en aller vertroosting die Geest geeft in het binnenste van al Zijn gunstgenoten. De Heilige Geest komt in hun harten wonen en blijft daar tot in alle eeuwigheid. Er is geen afval der heiligen.
Sinds Maleachi had de stem der profeten gezwegen, maar toch had de Here in die donkere tijd nog hier en daar enigen van Zijn volk En onder dat volk waren er nog, gelijk Simeon, aan wie de Here bizonderheden openbaarde.
Dat de Heilige Geest op Simeon was, wil hier zeggen, op een bijzondere wijze, met de Geest der profetie. Wat de profeten van de doude dag geprofeteerd hadden omtrent de komst van Christus was aan hem persoonlijk geopenbaard en verklaard. Die Geest is de Geest der waarheid, maar ook der verlichting, en die had Simeon inwendig verlicht. Hij had er voor zichzelf een houvast aan gekregen. Het was voor hem niet een zaak die als in de lucht hing, maar een onomstotelijke waarheid die God zelf op Zijn tijd bevestigen zou. Hij heeft er zich in verlustigd en verblijd. Hetgeen God aan Zijn volk bekend maakt, is maar geen dorre en levenloze dogmatiek, maar dat zijn zaken die hun hart raken. Hetgeen God schenkt, gaat niet buiten ons om; neen, de Here laat Zijn volk in de vrucht er van delen.
Maar er was bevendien nog iets anders. Simeon had een weldaad gekregen die niet al Gods kinderen deelachtig worden. Hem was een Goddelijke openbaring gedaan. En dat niet door een droom, of door een engel, noch door een hoorbare stem uit de hemel, maar door de ingeving des Heiligen Geestes, door de verlichting van zijn verstand en door de indrukking op zijn gemoed. Aan Simeon was een geheel bijzondere, een enige Goddelijke openbaring gedaan door de Heilige Geest. Neen, het was geen visioen geweest, of een droom, of een gezicht; het was werkelijkheid dat God zelf op een zekere tijd tot zijn ziel had gesproken en dat de Heilige Geest hem persoonlijk geopenbaard had dat op Gods tijd hem een bijzondere veldaad zou geschonken worden.
Gods volk kan in hun leven wel eens iets begeren te zien eer zij sterven. In hun persoonlijk leven, bijvoorbeeld, de vergeving van hun zonden, de bevestiging in de staat der genade, teruggebracht te worden in de gemeenschap Gods, de Geest der aanneming tot kinderen, te ontvangen enz. Het kan ook zijn dat zij met grote ernst begeren te zien dat het genadewerk uitspruit in de harten van hun dierbare betrekkingen; dat zij hun kinderen wei-bezorgd mogen zien in het tijdelijke leven; dat hun oog de terugkeer van land en volk mag zien tot de wet en tot de getuigenis; dat zij een bijzondere weldaad voor de Kerk begeren, enz. En dat alles kan innig en godvruchtig zijn. Maar het kan zijn dat de Here deze wensen nooit vervult, of ook dat Hij het geeft nadat zij uit dit leven verlost zijn. Hiskia heeft immers ook nooit aan deze zijde van het graf gezien dat zijn zoon Manasse door God bekeerd werd.
Doch als het openbaringen zijn door de Heiige Geest, dan zullen die ook zeker uitkomen. Zo was het ook hier. God had Simeon geopenbaard dat hij de dood niet zien zou eer dat hij de Christus des Heren zou zien. Simeon heeft dus geweten dat, hoe ouder hij werd, hoe korter hij kwam bij dat allergelukkigste ogenblik in zijn leven waarop hij zou mogen aanschouwen de komst van de Zoon van God in het vlees.
Hoe vaak Simeon ziek geweest is in zijn leven weten we niet, doch, bij wijze van spreken, al hadden de dokters hem opgegeven dan had hij nog kunnen zeggen: “Ik sterf nog niet want eerst moet God vervullen hetgeen Hij mij beloofd heeft.” Uiteraard zal zijn leven ook te dien opzichte niet zonder strijd geweest zijn. Want Gods werk wordt beproefd. Hugo Binning heeft gezegd dat al hetgeen niet beproefd wordt, ook niet van God geweest kan zijn. Een geloof dat niet beproefd wordt, is niet van het echte stempel. De vijand zit nooit stil; en het is een vijand die zeer brutaal is. Wij lezen in Lucas 18:2 van de onrechtvaardige rechter die God niet vreesde en geen mens ontzag. Nu, dat was wel een trouw dienaar van de duivel. Het is niet uit te drukken of te beschrijven wat de duivel soms onderneemt en waar hij zijn klauwen al niet inslaat. Gods volk is vaak als een riet dat van de wind ginds en weder bewogen wordt.
Maar als ons iets geopenbaard is, gelijk Simeon, door de Heilige Geest, dan wordt het ook ervaren dat geen leed het ooit uit ons geheugen zal kunnen wissen. Dan zullen er in de bangste strijd en onder de grootste aanvechtingen ogenblikken komen dat God op Zijn eigen werk en op Zijn eenmaal gesproken woord terug zal komen. Dan wordt dat geloof dermate verlevendigd dat wij wel met David mogen zeggen:
Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord,
Wat sterveling zou mij schenden?
Voor dat Simeon de weg van alle vlees zou gaan, zou hij de Christus des Heren zien. Door het geloof in de belofte had hij Christus omhelsd als de Redder en Verlosser, als de Zaligmaker en Heiland, als de Immanuel en Vertrooster Israels. Maar hij zou Hem ook met zijn ogen mogen aanchouwen.
En nu staat er van die Simeon aangetekend in Gods dierbaar Woord: “En hij kwam door de Geest in de tempel.” Gods Geest was in hem. Gods Geest was op hem. Door Gods Geest had hij een openbaring ontvangen, en nu bracht die Geest hem in de tempel. “Uw goede Geest geleide mij in een effen land.” O, wat een zeldzaam voorrecht. Daar was de praktijk godzaligheid. Wat een nabij leven!
Het was uiteraard niet de eerste keer dat Simeon in de tempel kwam. Daar lag zijn leven, daar waar de Here woont onder de lofzangen Israels. “Een ding heb ik van de Here begeerd, om al de dagen mijns levens te mogen wonen in het huis des Heren” was ook Simeons leven. God bindt al Zijn volk aan zijn ordinantien en inzettingen.
Er wordt wat gesproken en verhandled waar niets van God in is. Er zijn wat een praters die straks eeuwig zullen verstommen als ze gedagvaard worden voor een heilig en rechtvaardig God. Waarlijk, een mens mag er wel van beven en sidderen. Er gaan nog vele mensen naar de kerk, maar de vraag is, hoe? Vele predikers stappen onbeschroomd over de drempel van de kerk, beklimmen de preekstoel en beginnen te spreken; maar de vraag voor u en mij is deze: Heeft Gods Geest ons afgezonderd; worden wij door Gods Geest geleid; hebben wij die dierbare Geest in ons hart ontvangen; hebben wij kennis aan die Geest als Persoon en aan Zijn werkingen tot levendmaking, tot overtuiging, tot ontdekking tot vertroosting en bevestiging? Ja, voor leraar zowel als lid is het nodig om bedaard onze wegen na te gaan, want het gaat op een eeuwigheid aan. Het is maar geen spel dat wij hier spelen. Neen, met heilige ernst moest ons hart altijd bezet en vervuld zijn om deze zaken te overdenken en te onderzoeken. Wij moeten ons maar nergens boven verheffen doch het is wel hoognodig onszelf voor een alwetend God neer te leggen en tot onszelf in te keren.
O, waar is de ernst; waar wordt het gewicht gevoeld; waar liggen er nog zielen in een hoek tot God te schreeuwen en met een wenend oog naar de hemel te staren (Ps. 123)? Zal het wel zijn, als God ons onderzoeken zal? Judas heeft ook gepreekt en is nimmer door een der andere discipelen onderschept. De discipelen hebben er van gebeefd toen Christus hem openbaar maakte. Ananias en Saffira zullen wel aangezien zijn als bekeerde leden der kerk, maar Gods Geest openbaarde het aan Petrus dat alles in hun harten leugen en bodrog was. Maar Simeon kwam in de tempel.
Hoevele mensen komen met een verkeerd hart in de tempel — met een duivelse geest, met een geest uit de afgrond, met een geest die niet uit God is. Vele mensen gaan zo gedachteloos naar de kerk. Vele anderen horen nooit iets; het raakt hen nooit. Dan zijn er die er komen, niet uit behoefte om nog eens iets voor hun ziel te mogen horen, doch enkel om aanmerkingen te kunnen maken, om te kritiseren. Och, wat een indroevige kerkgang. Zulke schepsels zijn geen Aarons en Hurs voor Gods knechten. In hun oor en oog zit een duivel en hun hart is vol boze geesten. O, dan mogen we wel zeggen: “Gelukkige Simeon!”
Het is alles genade en alles Gods eigen werk. Wie roemt, die roeme in de Here. God bindt Zijn volk aan Zijn inzettingen, en Hij heeft zelf beloofd: “Ik zal Mijn volk verheugen in Mijn bedehuis.” Het kan thuis ook plaats hebben, en in dit geval zou het ook thuis gebeurd kunnen zijn, maar neen, “de Here bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jacob” (Ps. 87:2). De Here is aan tijd noch plaats gebonden; Hij is eeuwig vrij, ook waar Hij zich wil openbaren. Wanneer wij wettig verhinderd zijn om te gaan onder de middelen der genade, dan zal de Here zich niet onbetuigd laten. Daar zijn genoeg getuigenissen van in het leven van Gods volk. Maar het is wonderlijk, hoe meer wij thuis zullen genieten, hoe sterker dat dat ons hart zal doen verlangen “om met de oprechten onderling, vereend in hun vergadering, en raad, Hem plechtig eer te bewijzen” (Ps. 111:1).
God kroont Zijn eigen inzettingen. Christus werd ook in de tempel gebracht op de veertigste dag. En Simeon werd er ook gebracht. En toen Christus daar gebracht werd, werd vervuld wat door de profeet Haggai was voorspeld: “En Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Here der heirscharen. De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de Here der heirscharen: en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Here der heirscharen.” O, nu zou het bevestigd worden dat “wie Mij vindt, vindt het leven ,en trekt een welgevallen van de Here.” Het gelukkigste ogenblik van zijn ganse leven brak nu voor Simeon aan.
Simeon had al jaren over de wereld gelopen als een missend mens. Bij al hetgeen God hem reeds geschonken had, en bij al de onderhoudingen, ondersteuningen en bemoedigingen die hij had ontvangen, was het toch een onopgelost leven. Hij had Christus wel in de belofte mogen omhelzen, maar nu zou hem de zaak zelf geschonken worden.
Met eerbied gesproken, Christus was daar in de tempel gebracht om de wet te vervullen, omdat Hij zich vrijwillig onder de wet gesteld had; maar Hij was daar ook gebracht om zich aan die uitziende Simeon weg te schenken als zijn Borg en Zaligmaker. Simeons oog werd voor de heerlijkheid van Christus ontsloten. Neen, hij heeft niet gedacht: “Zou Hij het zijn?” Daar is het in de dadelijkheid ook waar voor hem geworden: “En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd: een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.” Christus heeft zich daar aan Simeon geopenbaard als de Gegevene van de Vader; en dan blijft er geen twijfel meer over. Het was nu volkomen zekerheid. Christus werd daar in de dadelijkheid aan zijn ziel geschonken en toegepast.
Wat was daar het gevolg van? “Zo nam hij het Kindeke in zijn armen.” O, Simeon had in de eeuwigheid in Christus’ armen gelegen en was in Zijn hand palmen gegraveerd, en nu kreeg hij zulk een geloofsvrijmoedigheid dat hij Christus als Zijn eigendom mocht overnemen voor tijd en eeuwigheid. Simeon was reeds door Christus omhelsd toen Hij in de raad des vredes de verkoren Kerk van Zijn Vader had ontvangen als het loon op Zijn Middelaarsarbeid. En nu mocht Simeon Hem ook omhelzen.
Een ongekende blijdschap vervulde het hart van die oude man nu de Here vervuld had hetgeen aan hem beloofd was. Dat is iets dat nooit beschreven of uitgedrukt kan worden.
In het gemis wordt er zo veel doorgemaakt dat het alleen de Here maar bekend is. “Mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten,” lezen we in Job 23:2. Wat gaat het soms door diepe afgronden, en wat is de strijd menigmaal zwaar. Vaak denkt Gods volk er onder te bezwijken. Ze worden soms verteerd van droefheid. En dat kan niet beseft of gepeild worden door degenen die daar een vreemdeling van zijn.
Zo is het nu ook wanneer de rechterhand des Heren verandert; wanneer het ogenblik aanbreekt, na zoveel bange tegenspoed, dat de Here de begeerte der rechtvaardigen inderdaad geeft. Dan krijgen ze Christus in hun armen, de onuitsprekelijke Gave Gods — God boven al te prijzen tot in der eeuwigheid, het Afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid. De Zaligmaker der wereld wordt clan ook mijn Zaligmaker, mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig Goed. Dat is een blijdschap die zo groot is dat het niet uitgedrukt kan worden. Dat is een “liefde die sterk is als de dood … hard als het graf: haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heren. Vele wateren kunnen die liefde niet uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken: al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enen male verachten” (Hoogl. 8:6, 7).
De oude Simeon was overstelpt van liefde toen hij getuigenis mocht geven dat Christus zijn Eigendom was. Hij drukte dat gezegende Kind aan zijn hart als een bewijs dat Christus zijn hart geheel en al had ingenomen. Daarmee gaf hij getuigenis dat hij door het geloof met Hem verenigd was, gevoelende dat hij op het allerinnigst en allernauwst met Hem verbonden was. Maar ook dat hij niet anders wenste dan dat hij voor tijd en eeuwigheid nog nauwer in de geest met Hem verenigd mocht zijn dan hij Hem nu zo teder en innig aan zijn hart drukte.
Het waren ook de tekenen van eerbied, onderdanigheid, en onderwerping aan Hem als de gezalfde Koning over Sion, de berg van Gods heerlijkheid. En nu Simeons hart zo vervuld was met de liefde Gods, en zulk een onuitsprekelijke blijdschap, kon hij ook niet langer meer zwijgen en moest hij spreken. Lof betaamt de oprechten en het is goed de Here te loven. Wij lezen: “hij loofde God.” Dat was een lofzang die kort was maar krachtig. Weinig van woorden, maar vol van zaken: zaken die de Heilige Geest in zijn hart gegeven had, en woorden die zijn tong Hem mocht nazeggen.
Hij loofde God. Menselijkerwijs gesproken, Simeon bleef niet in het voorhof, of zelfs in het Heilige, maar hij kwam in het Heilige der Heiligen terecht. Hij mocht met het Kind in God eindigen. Hij kwam terecht bij de Bron en Fontein van alle heil en zaligheid.
De herders verheerlijkten eveneens God over alles wat zij gehoord en gezien hadden. En zo was het ook hier bij Simeon. God zelf heeft de verzoening gevonden. God zelf had Zijn Zoon beloofd aan de vaderen. En wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden (Gal. 4:4).
Die God is onze Zaligheid.
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt uit goedheid zonder peil
Ons ’t eeuwig zalig leven.
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naderen van de dood,
Volkomen uitkomst geven.
Simeon loofde God. Nu had hij door Christus weer teruggekregen hetgeen hij in het Paradijs door moedwillige ongehoorzaamheid verloren was. God heeft ons geschapen om Hem recht te kennen, Hem van harte lief te hebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid te leven, om Hem daar te loven en te prijzen. De mens heeft daar, zo lang hij in de natuurstaat leeft, geen bekommering over en trekt zich geen van deze dingen aan. Doch bij het volk wier ogen geopend worden en die door Gods Geest bewerkt worden, wordt dat anders. Het wordt hun een smart in het leven dat zij door hun zonde hun doel gemist hebben. Het wordt hun een verdriet dat zij tot oneer van God een plaats in de wereld beslaan. Maar omdat God een nieuw beginsel in hun hart gewrocht heeft, komt er ook een behoefte in hun ziel om hersteld te worden in de staat waarin zij eenmaal geleefd hebben, namelijk, om God eer en heerlijkheid te geven. En dat dit zal gebeuren, daar staat God zelf voor in. Hij getuigt immers in Jesaja 43:21, “Dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof verkondigen.” En daar strekt zich al hun lust en liefde heen.
Van hun zijde had dat nooit meer kunnen gebeuren. Maar in en door Christus worden zij verwaardigd om te verkondigen de deugden Desgenen die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (I Petr. 2:9).
Hier is en blijft alles ten dele. De volmaaktheid en volkomenheid is in de hemel. Maar toch mag door de genade van de Heilige Geest dat volk bij ogenblikken God de eer geven. Bij Simeon was het wel een bijzondere weidaar, daar het de vervulling van een bijzondere openbaring die hem geschonken was, betrof. Waarin wij God niet kennen, daarin kunnen wij Hem ook niet verheerlijken. Vele mensen danken God voor hetgeen zij nimmer van Hem ontvangen hebben. En het blijft waar dat een mens slechts aangenaam is in hetgeen hij heeft, en niet in hetgeen hij niet heeft. Al dat oppervlakkig loven en danken heeft geen betekenis en is een stank in Gods neusgaten. God is en blijft vrij in de bediening en mededeling van Zijn genade; doch het zou ons wel moeten veroordelen dat wij zoveel met een gesloten mond over de aarde gaan. Was er meer levendig gemis, dan zou er meer ware vervulling zijn. Was er meer nood, dan zou er meer verlossing zijn. Er is zoveel een rusten in hetgeen waar God geen rust in geeft.
Wat is er veel een blijven hangen in de bekering; een leven uit de belofte en op de openbaring van Christus, en een opgaan in het gestaltelijke leven. En als dat zo is, dan prijzen we meer onszelf dan dat we God loven. Och, wat moest dat voorbeeld van Simeon ons in het gemis brengen, indien het in ons leven nog nooit tot die oplossing kwam. De belofte is niet de Belover, en een geopenbaarde Christus is geen toegepaste Christus; bedekte schuld is geen vergeven schuld, en bemoediging is geen oplossing.
Wat moest de genade die God aan Simeon schonk ons wel tot jaloersheid brengen. Roept de Here het Zijn volk niet toe in Jeremia 33:3, “Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.” Wij hebben vaak zo veel zaligmakers die niet zalig kunnen maken. Maar om nu die ene Zaligmaker te mogen vinden! In de tempel laat Hij zich vinden door een volk dat het niet meer buiten Hem stellen kan. Daar wordt Hij door de Heilige Geest toegepast, en als gevolg en vrucht daarvan mogen wij Hem gelovig aannemen. Maar dan is het einde ook dat wij met de weldaad in God mogen eindigen.
Ik zal voor deze keer weer albreken. Het zijn maar enkele gedachten die uit het hart neergeschreven zijn voor dat volk dat uit genade er iets van kent. “Och, dat Gij de hemelen scheurdet. dat Gij nederkwaamt; dat de bergen van Uw aangezicht vervloten” (Jes. 64:1).
Door de Geest in de tempel — dat zal geen vergeefse kerkgang zijn. Wat was het een grote verrassing die voor Simeon bereid was; die ging hetgeen hem beloofd was ver te boven. Hij zou de dood niet zien eer hij de Christus des Heren gezien had, maar nu mocht hij dat Kind ook nog in zijn armen nemen. Het is voor Simeon dubbel meegevallen. Hij heeft veel meer gekregen dan hij ooit had kunnen verwachten.
Gods wegen met Zijn volk zijn voor ons vaak zo raadselachtig; er zijn voor ons zoveel “duistere voorzienigheden.” Soms beproeft de Here Zijn volk jaren aaneen; maar het zal toch waar blijven dat indien Hij vertoeft we Hem verbeiden moeten, “want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven.”
Niet allen zullen tot de volle ruimte en vrijheid komen: het wordt hier niet voor allen opgelost. Maar wel is het waar, dat er niet een zonder troost zal sterven. De Here zal nooit de werken Zijner handen laten varen. Maar dan moet het ook Zijn werk zijn in onze harten. Is het dat niet, dan zullen we vergeefs wachten.
En tenslotte, Christus heeft de door Zijn Vader ingestelde ordinantien altijd hooggeacht en nimmer veracht. Van het begin van Zijn leven tot aan het einde heeft Hij ze hier op aarde geeerbiedigd. “En de Geest bracht Simeon in de tempel.” Het stond er toen met de godsdienst ook treurig bij. Het was over het algemeen niets anders dan een levenloze vormendienst. Christus vond Simeon in de tempel, en Simeon Christus. Het is God om Zijn volk te doen, en als het ons door genade om God te doen is, dan zal het ook voor ons op Gods tijd meevallen.
Het is alsof wij die oude Simeon ons horen toeroepen (want zulke zielen spreken nog nadat zij gestorven zijn):
Gij die God zoekt, in al uw zielsverdriet,
Houd aan, grijp moed, uw hart zal vrolijk leven;
Nooddruftigen, veracht Zijn goedheid niet:
Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven!
(Psalm 69:13).
De Here zegene deze regelen om Zijns zelfs wil voor dat volk dat Christus nog mist maar dat geen rust kan vinden voor en aleer zij Hem gevonden en ontvangen hebben als hun persoonlijk Eigendom. Dan zullen zij Hem verheffen als het hoogste van hun blijdschap en met Christus in God eindigen. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1962
The Banner of Truth | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1962
The Banner of Truth | 16 Pagina's