Meditatie Bij de Intrede van het Nieuwe Jaar
Het oude jaar met al zijn zorgen, moeite en verdriet, met al zijn zonden en ellenden, maar ook met al zijn blijken en bewijzen van Gods goedertierenheid, ligt weer achter ons. Gelukkige zielen, die met al de oude schuld het nieuwe jaar niet zijn ingegaan, maar wier zonde genadiglijk is vergeven en wier ongerechtigheden zijn bedekt, en geworpen in de zee van eeuwige vergetelheid. De meeste menschen gaan zonder vergeving en verzoening maar door. Het is maar schuld met schuld vermeeren, en nooit behoefte aan dat gezegende bloed van den Zone Gods. dat wascht en reinigt van alle zonden. Toch zijn er ook zielen, die gedrukt en gebukt onder den last van hun zonden verder moeten reizen. Met een bezwaard gemoed gaan zij de nieuwe tockomst in. De hoop wordt steeds kleiner dat het nog eens ooit een vlak veld tusschen God en hun ziele zal worden. Het is zoo groot; zij zijn zoo onwaardig; het schijnt hun meer en meer onmogelijk toe, dat het nog ooit gebeuren zal. De dood vervolgt hen; Gods recht is niet voldaan; hun schuld staat open; hun ziele ligt als onder stokebranden: de strijd is zoo zwaar, de aanvechtingen zoo vele. De Wet vloekt hen; het Evangelie zoo bedekt, Christus zoo verborgen. Met een veroordeelde conscientie gaan zij over de wereld. Ach! wat zal het einde zijn?
In de grootste donker en duisternis dan gelooven zij dat het einde van dat volk, dat op den Naam des Heeren vertrouwt, vrede zal zijn. Zij gelooven dat God nooit zal laten varen het werk van Zijn handen, maar of zij daartoe behooren en daaronder begrepen zijn, dat is zoo menigmaal een onopgeloste vraag. Toch zijn zij ook niet jaloers op alle menschen die over godsdienst praten, en die zoo gerust en blijmoedig den dood tegemoet gaan. Als het er op aankomt, hoe zwaar hun strijd ook is en hoe vaak ze van binnen schreeuwen: gij hebt geen heil bij God, toch wenschen zij bewaard te blijven om zich iets toe te eigenen dat nooit aan hen toegepast is, doch dan begeeren zij maar met Morde-chai, den Jood, voor de poort te blijven liggen met een stille hoop, dat God zich nog over hun ziel mocht ontfermen, en dat hun ziel nog eens in de vrijheid gezet mocht worden. Het is hun gedurige zucht, dat het bloed nog eens toegepast mag worden; dat zij in een weg van recht en gerechtigheid verlost en gezaligd mogen worden door die verlossing die alleen in Christus is.
Het is mijn hartelijke wensch en bede, dat het jaar der vrijlating nog eens moge aanbreken. Dat dit jaar een jaar van Gods welbehagen zijn mocht. Dat dat arme, uitziende, hopende volk, dat zichzelf niet helpen kan, nog eens mocht ontvangen sieraad voor asch, vreugde-olie voor treurigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwden geest. Uw verlangen is toch niet naar uiterlijke welvaart, om groot te worden in de wereld, maar om met God verzoend en bevredigd te mogen worden. Laat het u tot troost zijn in al uw troosteloosheid, dat God op Zijn tijd uw heilzon zal doen dagen, dat God uw steenen gansch sierlijk zal leggen, en u op saffieren grondvesten. Het zijn wel donkere tijden die wij beleven, maar God is getrouw. De omzwevende gevangene zal haastelijk losgelaten worden, en hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken, Jes. 51:14. Het zijn maar arme, leege woorden, die ik tot u richten kan, maar de Heere kan het geringste zegenen. Gods lieve Geest mocht onder het lezen geloof schenken om het te gelooven.
En voor dat volk dat met eenige bewustheid gelooven mag:
Al gaat uw pad ook door de zee,
U zullen, als op Mozes’ bee,
Geen golven overstroomen. Ps. 68:11
Wij staan telkens in ons leven voor nieuwe wegen. God volvoert Zijn raad. En in dien raad kan zooveel verborgen zijn, uit-en inwendig. Het is hier het land der ruste niet. Door vele verdrukkingen moeten wij ingaan in het Koninkrijk Gods. En met vorige en vroegere bevindingen, ontvangene genade, genotene liefde, kunnen wij onszelven niet helpen. Voor elke nieuwe weg hebben wij nieuwe genade noodig. Maar wat een troost, volk des Heeren, dat Gods beloften in Christus ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid.
En die getrouwe Verbonds Jehova heeft Zijn volk beloofd, dat Hij hen niet begeven en niet verlaten zal. Wanneer gij gaan zult door het water, dan zal Hij bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen. Wanneer zij gaan zullen door het vuur, de vlam zal hen niet overstroomen. Wanneer zij gaan zullen door het vuur, de vlam zal hen niet verteren. Christus, dat gezegende Hoofd van de Kerk, was nimmer alleen: de Vader was met Hem. Maar zoq is het ook met allen, die gekocht en verlost zijn door het bloed des Verbonds. Wij kunnen ons wel eenzaam en verlaten gevoelen, maar in werkelijkheid is het niet zoo: “Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden, Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.” Het oog des Vaders is altijd in liefde op Zijn volk geslagen. In Jes. 49:14 klaagt Sion: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten. Doch dan is het Goddelijk antwoord: Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten. Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, en uwe muren zijn steeds voor mij. — En er komen tijden en oogenblikken dat dat volk het moet gelooven dat het zoo is. Dan is het een vanzelfsheid om het te gelooven.
Christus als Borg en Middelaar is in den staat Zijner diepe vernedering op Golgotha van God verlaten geweest in de drie-urige duisternis, opdat Hij verlatenen van God tot God terugbrengen zou, en opdat zij nooit meer van Hem verlaten zouden worden.
De Zone Gods heeft als de middelaar Zijns volks bij Zijn hemelvaart verklaard en beloofd: En ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld, Matt. 28:20. Ja, met Zijn Godheid, Genade, Majesteit en Geest wijkt Hij nimmer van de Zijnen, maar blijft Hij bij hen, en openbaart Hij zichzelf aan hen, gelijk Hij het niet doet aan de wereld. En van den Heiligen Geest heeft de Heere Jezus de Zijnen verzekerd: En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve tot in der eeuwigheid, Joh. 14:16. Elk en een ieder, die door Gods Geest is wedergeboren, heeft op den weg door de woestijn van dit leven naar het Kanaan der eeuwige vrijheid drie gezellinnen, n.l. geloof, hoop en liefde. Zij vergezellen dat volk door alle diepten en door alle duisternissen van het leven. Maar wat is het een groote genade, om met geloovig bewustzijn en met een verzekerd vertrouwen te kunnen spreken van den Drie-eenigen God als van onze drie beste Vrienden! O, wat een rijkdom! Wat een heerlikheid, wat een zaligheid! Ja, wat er dan ook in dit jaar zal geschieden, en ons op onzen weg zal ontmoeten, dan zal dat volk met Asaf mogen instemmen en meezingen:
Bezwijkt dan ooit in bitt’re smaart
Of bange nood mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed,
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Ps. 73:13
In de grootste smarten, in het bitterste leed, in de grootste verzoekingen, ja, in de ure des doods, zal dat de sterkte zijn van degenen die den Heere vreezen. De Vader zorgt voor hen, de Zoon zorgt voor hen, en de Heilige Geest zorgt voor hen. Met God komen zij er door, komen er uit, komen er over, en zullen zij beerven wat bestendig is, en God zal al hun schatkameren vervullen.
Geen nood, volk des Heeren, God is uw toevlucht en uw sterkte. Alle dingen zullen voor u medewerken ten goede. Tot hiertoe heeft Hij Vaderlijk voor u gezorgd; zou Hij nu Zijn hand van u aftrekken? Zijn Almacht is onbeperkt en onbegrensd; Zijn liefde is van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Ook zal Zijn genade blijven tot in der eeuwigheid, alzoo men ziet beklijven. En mocht dit jaar uw sterfjaar zijn, het zal een eeuwig gewin voor u zijn. De engelen hebben Lazarus gedragen in Abrahams schoot. En zoo zal het ook met u gaan. Met al de genade die gij van den hemel uit genade hebt ontvangen om Christus wil, moet gij het ervaren, dat wanneer u zelf de laatste stap nog doen moest in eigen kracht, dan was het nog voor eeuwig verloren. Maar uw gezegende en allerdierbaarste Borg heeft het u verzekerd: Ik geef Mijne schapen het eeuwige leven, zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid. Ik en de Vader zijn een., Joh. 10:28,30. En zoolang als u nu wandelen moogt op den smallen weg des levens, op den weg der gerechtigheid, hebt u nooit anders beleefd dan dat God getrouw is. In Hem is geen onrecht. In uzelven blijft gij verwerpelijk en verdoemelijk, tot den laatsten snik, maar:
Uw onverbreekb’re trouw zal nooit hun val gedoogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw Woord verhoogen.
Ps. 89:7
Dat ons leven zij in de vreeze Gods, in kinderlijk vertrouwen, in gedurige afhakelijkheid, in het verlaten op dien God, wiens werk volkomen is en wiens jaren nooit zullen ophouden. Hij heeft beloofd dat uw brood zeker, en uw water gewis zal Zijn in eeuwigheid niet toeclaten dat de rechtvaardige wankele, Ps. 55:23.
En nu ten slotte: ik zou wel door willen schrijven om den rijkdom van dat volk, dat God tot hun deel heeft, uit te stallen en uit te breiden, maar de tijd roept mij om te eindigen. Het is door Gods genade mijn lust en mijn leven om dat volk te mogen dienen, dat door God vrijwillig en van eeuwigheid is geliefd, maar dat ook mijn ziel bemint als de heiligen in wie al Gods lust is. Ik ben bewust en overtuigd dat mijn woorden zoo arm en leeg zijn, vol van gebrek en tekort, maar de God aller genade kan die eenvoudige woorden rijk en vol maken uit den rijkdom en uit de volheid van Christus, door de bediening van Zijn lieven Geest.
Ik moge aan het eind van dezemeditatie al dat volk toeroepen: “Vertroost elkander met deze woorden.” Ik wensch dat volk, de kieinen met de grooten, een uitgebreiden zegen toe in dit nieuwe jaar, en voor mijzeif het minste kruimeltje van den tafel der genade. Het is alles zoo diep verzondigd en verbeurd, maar het minste en geringste is eeuwig groot voor een doorbrenger en voor een overtreder van al Gods geboden.
O, wanneer onze ziele de miuste indruk van Gods goedheid, liefde, trouw, genade en ontferming mag ontvangen door het kanaal van Jezus’ bloed, dan is ons hart ZOO uitgebreid voor allen die God zoeken, en die de verschijning van den Heere Jezus liefhebben en daarnaar uitzien. Ja, wanneer ons hart vervuld is met de dingen des Heeren, en den Geest van Christus, dan wordt in waarheid gebeden om de komst van Gods Koninkrijk, gelijk Christus het Zijn discipelen gelcerd heeft. En dat gebed is niet alleen om onderwerping en bewaring, maar ook om de vermeerdering van Gods Kerk. Het is Gods eigen belofte, gedaan aaan Zijn Kerk in Jer. 30:19; “Ik zal het vermeerderen, en zij zullen niet verminderd worden.” Oek lezen wij in Spr. 14:28; “In de menigte des volks is des Donings heerlijkheid.” Dan is de eere Gods het hoogste doel van ons leven, maar ligt ook de uitbreiding van Gods Kerk ons na aan het hart. Onder de engelen Godstin den hemel is er blijdschap over een zondaar die bekeerd wordt; zou er dan geen vreugde zijn op de aarde wanneer wij mogen waarnemen dat God nog werkt in ons geslacht, in onze gemeente, en over de lengte en breedte der aarde? Zouden wij dan in ons gebed niet gedenken het blinde heidendom, waaronder er toch zijn die not goegebracht moeten worden, en ook het verstokte Jodendom, waarvoor nog rijke beloften liggen, die God al vervullen in het laatste der dagen? Zou het dan bij het begin van het jaar onze verzuchting niet moeten zijn, dat dit jaar een jaar van Gods welbehagen mocht zijn, en dat het welbehagen des Heeren door de hand van Christus gelukkiglijk mocht voortgaan? Dat er allerwerge nog velen toegedaan mochten worden tot de gemeente die zalig zal worden? Dat er nog vele bijanden met God verzoend, en vele goddeloozen gerechtvaardigd mochten worden?
Dat Christus een gestalte mocht krijgen in de harten Zijns volks, en dat de vruchten des Geestes openbaar mochten worden in de harten van Gods gunstgenooten? Dat God de vervallen muren van Sion mocht opbouwen, en bij elkander mocht brengen in een rechten weg wat bij elkander behoort? Dat de hoogten werden weggenomen, en dat degenen die God vreezen elkander in de schuld en in het dal van ootmoed mochten ontmoeten? Het is aan den avond en de dag is gedaald. Het gaat naar het einde: de voorteekenen van Christus’ komst op de wolken des hemels worden waargenomen. O, wat zou het in onze harten een gedurige behoefte moeten zijn: Heere, blijf bij ons, want het is aan den avond en de dag is gedaald.
Het is nog groot dat wij nog ongestoord mogen opgaan onder de zuivere bediening van Gods getuigenis, dat wij de middelen der genade nog mogen hebben, maar dat alles samengenomen kan onze Zaligmaker niet zijn. De Geest alleen is het die levend maakt. Paulus, die plant, is niets, noch Apollos, die nat maakt, maar het is alleen God die den wasdom geeft. Onze verantwoordelijkheid, levend onder het licht des Evangelies, is groot, maar ook die verantwoordelijkheid brengt ons niet tot het geloof in Christus. Gods Geest moet zich paren bij de prediking van het Woord, zal het een kracht Gods tot zaligheid zijn, gelijk het ook is voor een iegelijk die gelooft.
Dat het ook onze verzuchting mocht zijn, dat de Heere arbeiders mocht uitstooten in Zijn wijngaard, waar Hij het toch ook beloofd heeft:
Uit hen zal altijd iemant komen voort
Om den nakomers te leeren Uw Woord. Ps. 22:16
De nood is groot, en ook te dien opzichte mochten onze oogen op den Heere geslagen zijn. Hij verwekke menschen met genade en gaven om Gods Kerk te mogen dienen; om te bouwen op het vaste fondament der apostelen en profeten waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; om als roovers van de hel gesteld te worden op de aarde, en om Gods volk te mogen weiden met wetenschap en met verstand.
De Heere mocht ons en onze gezinnen zegenen met alle tijdelijke, geestelijke en eeuwige zegeningen in den hemel in Christus Jezus. Hij mocht ons met land en volk bewaren voor de verwoesting van den oorlog. Onze zonden zijn groot en vele, maar God mocht in den toorn nog des ontfermens gedenken. Hij geve ons met de zonde te breken, en de gerechtigheid na te jagen, in Zijn wegen te wandelen, Zijn Naam te verhoogen, en Zijn dag te heiligen.
Jong en oud, klein en groot, dat de vreeze Gods onze harten mag vervullen, en ons leven mag versieren. In het houden van Gods geboden is groote loon, maar verlaters van Zijn Wet doet Hij in het dorre wonen.
De Heere trekke met ons op en Hij zij ons nabij. Hij mocht onzen uitgang en onzen ingang bewaren van nu aan tot in der eeuwigheid. Hij bereide onze zielen voor en toe om Hem in gerechtigheid en in vrede te mogen ontmoeten, en Zijn aangezicht in Christus te aanschouwen. Eenmaal zal het toch ons sterfjaar zijn, en God geve dat wij dien dag des doods maar niet verre mogen stellen en onze pinnen niet te vast mogen insteken. God geve ons uit genade statelijk te mogen sterven, Col. 3:3, en standelijk eiken dag te sterven, 1 Cor. 15:31. Dan zal het sterven geen sterven zijn wanneer dat oogenblik aanbreekt. Dan zal het een afstervan zijn van de zonde en een doorgang tot het eeuwige leven. De God aller genade schenke ons dat samen om Christus wil, door Zijnen Heiligen Geest, Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1969
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1969
The Banner of Truth | 20 Pagina's