VERLOST UIT DE BANDEN
Mijn Heere en mijn God! Joh. 20 : 28.
Toen nu de discipelen wederom bijeen waren en ook Thomas met hen was, kwam Jezus als de deuren gesloten waren, en stond in het midden en zeide: „Vrede zij ulieden”. Welk een verrassende komst is toch de komst van Christus tot Zijn volk. Het kan soms bij Gods volk zoo zijn, alsof de Heere nooit weder tot hun ziele spreken zal. De deuren des harten zijn als toegesloten. Zoo was het ook wel bij Thomas, al vertoefde hij op heden onder de discipelen. In zijn hart was het nog steeds donker; hij had aan de opstanding van Christus nog geen vat. Hoe moet zijn donkere ziele bestreden zijn en gefolterd van het ongeloof. Maar, zie! nu stond Jezus in het midden. De Vredevorst gebiedt den vrede. Ooren en harten opent Hij, Die Zijn volk toeroept: „Hoort aandachtiglijk naar Mij en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen”. Zijn komst is het, die het heil Zijns volks volmaakt. En Hij komt springend op de bergen en huppelend op de heuvelen. Al wanen wij Hem verre weg te zijn, Hij komt en spreekt van vrede tot de Zijnen. O, hoe menigmaal was Hij Zijn volk een verrassend God, gelijk Hij voor Thomas was, toen Hij in het midden der discipelen kwam, nadat acht dagen lang Didymus nog in de banden had verkeerd. Thans is de ure zijner verlossing geslagen. En hoe lang nog zal het voor u zijn, bekommerd volk van God? Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want komende zal Hij gewisselijk komen en niet achterblijven.
De Heere wendde Zich tot Thomas. Om hem is Hij nu in het bijzonder gekomen. En hoe openbaart Hij Zich aan dezen discipel? Allereerst bewijst Hij de Alwetende te zijn. Hij zeide tot Thomas „Breng uwen vinger hier, en zie Mijne handen, en breng uwe hand en steek ze in mijne zijde, en wees niet ongeloovig maar geloovig”. Thomas heeft als voorwaarde gesteld, wat de Heere hem thans zegt. Hij kent Zijn discipel, ook in diens ongeloovige eischen. Hij is de Kenner der harten. In Zijn volk laat Hij het licht van Zijn alwetendheid vallen, om hen aan zichzelf bekend te maken en uit de zonde te trekken. Zoo zeide de Samaritaansche vrouw: „Hij heeft mij alles gezegd, wat ik gedaan heb”, niettegenstaande Christus slechts een zonde genoemd had. Maar het licht Zijner alwetendheid deed Hij in haar hart vallen en toen zag zij, dat voor Hem niets verborgen was. Haar geheele leven lag voor Hem bloot; in het noemen van die eene zonde bewijst Hij dat Hij haar geheel doorzag. Zoo ook openbaarde Hij Zich in Zijn woord tot Thomas dat Hij hem kende. Het ongeloof ontdekte Hij. Het oog van Thomas werd er voor geopend dat hij in de strikken van het ongeloof bekneld lag. Dat is de vrucht van die openbaring van Christus in het hart van Zijn volk, dat het de zonde, de gruwel van het ongeloof krijgt te zien en in zijn schaamte voor God gesteld wordt.
Ook ligt in dit Woord des Heeren de bestraffing van het ongeloof. O, de Heere weet wel, dat Thomas van zichzelf niet geloovig zijn kan. Er zijn wel tijden, dat het arme volk eer met de hand aan den hemel reiken kan, dan gelooven. Het geloof is een gave Gods en ook de oefeningen van het geloof worden door den Heere gewerkt. Het naam-Christendom heeft een geloof in eigen kracht. Het neemt Jezus aan en gelooft zeker zalig te worden. Hoe zal het op bedrog eens uitloopen. Maar Gods volk is in elke geloofs-oefening van des Heeren Geest afhankelijk. De Heere echter kan het geloof gebieden. Hij kon zeggen: „Zijt niet ongeloovig maar geloovig”. Zijn Woord heeft kracht ter verlossing. Hij trekt uit de strikken, hoe zeer Zijn volk er in verward moge zijn. Ook ligt in dit woord des Heeren een bestraffing van het ongeloof van Thomas. O, hoe moet des Heeren discipel beschaamd geworden zijn, toen de Heere hem zijn eigen woorden terug gaf. En hoe wordt Gods volk dikwijls beschaamd van wege het ongeloof, dat monster van ongerechtigheid, waarin het zich gevangen gaf. Het komt er schuldig uit.
De Heere verwijt den Zijnen echter niet. Hij zocht Thomas in Zijn eeuwige liefde op. Ware dit niet zoo geweest, dan zou deze discipel in zijn ongeloof zijn omgekomen. Maar o, bemerk het toch volk van God, de Heere heeft gebeden, dat het geloof niet ophoude. Ja, Hij wil Thomas brengen tot de volle erkenning en toeeigening des geloofs. Hij overwint en waar de strikken van het ongeloof breken, antwoordde Thomas en zeide tot Hem: „Mijn Heere en mijn God!” Gelukkige Thomas! Hij ziet Christus als waarachtig God. Hij erkent Hem als de opstanding en het leven voor al Zijn uitverkorenen en hij mag Christus als zijn eigendom omhelzen. Klaarder dan de andere discipelen mag de uit ongeloof gerukte Thomas thans getuigenis geven van de heerlijkheid van Christus en van zijn deel aan Hem.
Hoe menigeen van’s Heeren kinderen blijft hier van verre staan. Ontkennen kunnen zij het werk des Heeren in hun trekken uit de wereld en de zonde niet. Ook bleven zij geen vreemdeling van Christus. Ja, er zijn tijden, dat zij zich aan Hem geheel toebetrouwen. En toch dat „mijnen” moeten zij zoo missen; tot die volle toeeigening des geloofs kunnen zij niet geraken. Met heilige jaloerschheid moeten zij op Thomas zien en op al degenen, die tot die groote weldaad komen mogen, om Christus zoo volkomen toe te eigenen, zeggend: „Mijn Heere en mijn God!”
Daar alleen kan hun ziele rusten, waar zij het eigendom des Heeren is. Dat is de ruste, die er overblijft voor het volk van God. Mijn Heere en mijn God; Die de schuld betaalde en den toorn Gods stilde; Die opgewekt is tot mijn rechtvaardigmaking; Die leeft als mijn Levensbron. O fontein der hoven, put der levende wateren die uit Libanon vloeien!
Hier wordt de rust geschonken;
Hier ‘t vette van uw huis gesmaakt;
Een volle beek van wellust maakt
Hier elk in liefde dronken.
En nu geeft de Heere Thomas een les voor zijn verder leven, zeggende: „Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd; zalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nochthans zullen geloofd hebben”. Dit woord strekt Thomas tot vernedering. Hij zal met de weldaden hem geschonken niet de man zijn. O, volk van God, zet daarop toch uw hart, dat gij met de weldaden van uw rechtvaardigmaking en verlossing niet de groote en voorname Christen wordt. Genade maakt klein. Zij doet steeds meer beseffen en verstaan uit welke diepten van ellende de Heere heeft verlost. Nogmaals herinnert de Heere Thomas aan zijn ongeloof. Hij moest zien en tasten. En hij heeft gezien; en hij mocht gelooven. Maar hij zal den opgestanen Zaligmaker anderen hebben te prediken. En die door Zijn Woord gelooven zullen, die zullen niet meer kunnen zien, dewijl Christus ten hemel vaart en naar het vleesch niet meer zal gekend worden. Maar zij zullen gelooven zonder te zien. Niet in het zien met het lichamelijk oog ligt de zaligheid, maar in de vereeniging des geloofs met Christus. Simeon zong den lofzang in den tempel, toen hij het kindeke Jezus in zijn armen nam. Maar nooit had Simeon kunnen zingen, zoo hij niet door het geloof zijn Zaligmaker had omhelsd. En zoo spreekt nu ook de Heere Jezus hen zalig, die door het geloof Hem erkennen en in Hem al hun zaligheid vinden mogen. Dat is een welgelukzalig volk. Het geloof maakt hen Christus deelachtig en in die ware vereeniging mogen zij met den dichter zeggen :
Gij zijt mijn God, U zal ik loven;
Verhoogen Uwe majesteit.
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven;
U prijs ik tot in eeuwigheid.
Daarentegen zijn zij rampzalig die het ware geloof in Christus missen. Hoe velen moeten het getuigen, zoo zij eerlijk zijn, dat zij dat ware geloof niet kennen. En hoevelen zijn er in onze dagen, die een historieel geloof voor het zaligmakende aanzien. Arme menschen. Zij kennen noch den strijd, dien Thomas, en al Gods volk, met het ongeloof te strijden had, noch de verlossing waarmede de Heere Zijn volk verlost. Zij hebben geen deel aan Christus. O, ik bid u, bedrieg toch uw ziele niet. Het gaat op de allesbeslissende eeuwigheid aan. Ziel verloren is alles verloren. Zoo menigmaal is u reeds gepredikt, dat Christus is de Opstanding en het Leven. Mocht het Paaschfeest ditmaal eens kracht in uwe harten doen tot zaligheid. De Leeuw uit Juda’s stam verwinne in u het ongeloof, dat van nature over ons heerscht; Hij make u Hem deelachtig. O, rust toch niet voor uw schuld verzoend is in Christus. Aandoeningen en vrome gewaarwordingen kunnen er vele zijn, zonder dat de genade des Heeren in ons verheerlijkt werd en zoo wij er op rusten kunnen misleiden wij onze zielen. Hij, Die gezegd heeft Ik leef en gij zult leven, make u het eeuwig leven door het geloof deelachtig. Dat geloof is Gods gave. Velen spreken van het geloof alsof zij het zelf beoefenen kunnen en zij dringen het anderen op. Gij moet gelooven, zoo roepen zij; gij moet Jezus aannemen! Want ook zij deden het met hun ijdel geloof. Maar zij kennen de banden des doods niet, noch hun onvermogen om te gelooven. O, staat toch naar het zaligmakend geloof. Dat alleen vereenigt met Christus en eigent Hem in waarheid aan het harte.
Dat zaligmakend geloof plant de Heere in al Zijn volk in, als Hij ze uit den dood tot het leven roept. Maar dat geloof moet gesterkt worden en in oefening gebracht. En nu heeft het ongeloof dikwijls groote kracht. Dan kan dat volk maar niet aannemen, dat de Heere het goede werk begonnen heeft, en dat het deel aan Christus heeft. Verkeert gij in bangen strijd en groote donkerheid, leer dan toch uit hetgeen ons van Thomas verhaald wordt, dat gij u aan de gemeenschap van Gods volk en aan de middelen der genade niet onttrekken moogt. Komt uit uwe schuilhoeken, bedrukte Sionieten! Thomas moest onder de discipelen komen eer de Heere Zich aan hem openbaarde. O, komt, ook voor u mocht de gezegende Immanuel in het midden zijn. Zoekt den Heere; zegt gedurig met den dichter: Hoe lange nog? Geeft uw ziel geen rust voor zij in Christus is geborgen. Uwe bekommering moge meer gaan over Hem dan over uw bevindingen. De Heere ontneme u alle gronden buiten Hem. O, wat hebben wij nog veel buiten Christus; maar de Heere ontgronde ons en verwaardige ons dien verheerlijkten Jezus in onze harten toe te eigenen en met Thomas in waarheid uit te roepen: „Mijn Heere en mijn God!”
Geeft den moed niet op, volk. De Heere zal u ook om uw droeve ongeloofsgestalten niet verstooten. De dag uwer verlossing kome. Uw heilzon is aan het dagen. Zalig zijn zij die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben.
En gaf de Heere u ruste in God door Christus, Hij bekleede ons met kleinheid des harten. Niet onze bekeering en rechtvaardigmaking, maar Christus is de Levensbron van Zijn volk. Hij heeft Zich doen overblijven een ellendig en arm volk. Verwaardige Hij ons dan als armen van geest door de levende oefeningen van het geloof uit Zijne volheid te ontvangen genade voor genade, opdat gedurig onze ziele in verwondering aan de voeten van Christus nederzijge met de erkentenis des geloofs: Mijn Heere en mijn God. Hij is de Heere. Hij is uw Levensvorst. Hij is de Verwinnaar van den dood, Die het Zijn strijdende Kerk heeft toegeroepen: Ik ben levendig in alle eeuwigheid. Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1969
The Banner of Truth | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1969
The Banner of Truth | 20 Pagina's