Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alleen ken uwe ongerechtigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alleen ken uwe ongerechtigheid

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overtreden.” Jeremia 3:13 a.

Het was reeds een veelbekende spreuk onder het vroegere heidendom, door een hunner philosofen uitgespoken: “Ken uzelven.” De geestelijke zelfkennis is hoog noodzakelijk, sinds de mensch God verliet in het Paradijs. Toen heeft hij een blindheid en duisternis over zich gehaald, waardoor hij niet kent en verstaat dat hij in de paradijs-zonde van rein mensch, zondaar is geworden; van kind des Vaders, kind des duivels; van dienstknecht der gerechtigheid, dienstknecht der ongerechtigheid; van gelukzalig, rampzalig; van kind des levens en des hemels, kind des doods en der hel; van beelddrager Gods, beelddrager des duivels. Door de vree-selijke bondbreuk in Adam, ligt hij dood in zonden en misdaden, en mist alle geestelijk gezicht, gehoor en gevoel. Verduisterd zijnde in het verstand, acht hij dwaasheid wijsheid, en wijsheid dwaasheid; ziet hij duisternis voor licht, en licht voor duisternis aan. Zoo was het zelfs met de z.g.n. geleerde leidslieden van Jesus’ dagen; zoo was het met Saul van Tarsen eer het licht Jezus hem verscheen nabij Damascus; zoo is het thans met duizenden op maatschappelijk en kerkelijk gebied, die er zich op durven beroepen dat ze hooggeleerd en hoogverlicht zijn. Was er geestelijke en diepgaande zelfkennis, hoe gansch anders zouden ze zich openbaren. Gewis als de hoogverlichte en van God-geleerde Bijbelheiligen: Abraham: “Hoewel ik stof en asch ben,” Gen. 18:27. Job: “Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen en onderricht Gij mij. Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch,” Job 42:4, 5, 6. David: “Mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden. Mijne etterbuilen stinken, zij zijn vervuild vanwege mijne dwaasheid,” Ps. 38:5, 6. “O, HEERE! wat is de mensch, dat Gij hem kent, het kind des menschen, dat Gij het acht. De mensch is der ijdelheid gelijk, zijn dagen zijn al een voorbijgaande schaduw,” Ps. 144:3, 4. Jesaja: “Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden eens volks dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien,” Jes. 6:5. Agur: “Voor waar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschen-verstand,” Spreuk. 30:2. Paulus: “Hoewel ik niets ben,” 2 Cor. 12:11. “Van welke (zondaren) ik de voornaamste ben,” 1 Tim. 1:15.

Lezer! zijn deze dingen ook uw belijdenis in oprechtheid voor God en menschen? Indien, het is een bewijs dat gij zelf- en Gods-kennis hebt. Aan deze zelf-kennis is de ware Gods-kennis verbonden. Die God leert kennen, leert zichzelf kennen. Deze kennis is diepvernederend voor den zondaar, maar is ook God-verhoogend en verheerlijkend. Dan klimt Zijn eer uit het stof.

Die zichzelf kent heeft in de geestelijke spiegel gezien. “Door de wet is de kennis der zonde.” Bekijkt ge uw uiterlijk gelaat in den spiegel; beziet uw ziel in de spiegel van de wet. Dat is souvereine genade! Dan komen we, waar de Heere Zijn diepgezonken en verafgeweken Bondvolk Israel wilde hebben. Hij sprak door Zijn getrouwe profeet Jeremia: “Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overtreden.”

Zwaar had dit volk tegen zijn Bond-God overtreden en daardoor Zijnen toorn billijk ontstoken. Israel, het rijk der tien Stammen, was om der zonde wil reeds door den banvloek des hemels getroffen, 2 Kon. 17:22, 23: “Alzoo wandelden de kinderen Israels in alle zonden Jerobeams die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af, totdat de HEERE Israel van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk Hij gesproken had door den dienst aller Zijner knechten de profeten; also werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyria, tot op dezen dag.”

Zal nu Juda niet vreezen en zich wachten voor hetzelfde oordeel Gods? Neen! het ging door in de afkeerigheid des harten. Hoe vast was het aan de zonde verkleefd. Hoe is het met het menschdom, ja, met het Christendom onzer dagen? Hebben wij als volk, als kerk, geleerd, uit hetgeen wat een rechtvaardig God deed met andere landen en volken? De Heere getuigde door Zijn knecht Jeremia van Juda: “En Ik zag, als Ik. teroorzake van alles waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten en haar een scheidbrief gegeven had, dat de trouwelooze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelve ook, ja het geschiedde van wege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde, want zij bedreef overspel met steen en met hout,” Jer. 3:8,9.

O, wat is de zonde sterk en machtig! O, dat is ook de taal van ieder kind des Heeren. De zonde, dat moeten ze ook ervaren, moet er uit geslagen of uitgebrand worden. Ja, door de roede-slagen en de Geest des oordeels en der uitbranding. Gelukkig die het ervaart ter heiligmaking.

De Heere, als een genadig en liefderijk Verbonds-God, zal Zijn Juda echter niet zo spoedig overgeven als het Rijk der tien Stammen. Hoe hartroerend en onderwijzend spreekt Hij tot dat volk, zeggende: “Bekeer u, gij afgekeerde Israel, spreekt de HEERE, zoo zal Ik Mijnen toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE, Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.”

Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overtreden,” enz.

Hier ontdekken we een groot gemis bij Israel, dat droevige en bittere gevolgen had. De Gods- en zelfkennis ontbrak. Ze hadden God verlaten, wat wijsheid zouden ze dan hebben? Noodige Gods- en Zelfkennis! Noodige kennis der zonde! Te meer dat we God leeren kennen in Zijn grootheid en al Zijne volmaaktheden, te meer dat we onszelven zullen kennen en ons verfoeien in stof en asch voor Hem.

Wat nog erger was van Juda en hun toestand te gevaarlijker deed worden, was het volgende: als de Heere door Zijn profeet ging voorstellen wie Hij was en wat zij waren en deden, geloofden zij het niet. Gaven er geen acht op. Ze verwierpen Gods Woord en wilden naar hun eigen goeddunken wandelen. Nog wel godsdienstig zijn en roepen: “Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze (Jer. 7:4), maar de tempel des harten was een plaats vol van bedrog en onreinheid, en de beoefening der godzaligheid werd gemist.

Ontdekken wij thans niet dezelfde toestanden? Helaas! het is alzoo.

Wij hebben God op het hoogst misdaan ;
Wij zijn van het heilspoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaderen tevens.
Verzuimend’ alle trouw en plicht,
Vergramden God, den God des levens,
Die zooveel wond’ren had verricht.

Hoe groot was het gemis bij Juda van de Gods- en zelfkennis; geen kennis van ongerechtigheid en dat ze tegen den HEERE zwaar hadden gezondigd. In blindheid en hoogmoed des harten zichzelf rechtvaardigen, en zich inbeelden dat het er goed met hen bijstond.

Door Jesaja liet de Heere dat beweldadigde Bond-volk reeds toeroepen: “Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israel heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet,” Jes. 1:3.

Door dat gemis kreeg het volk de zonde meer Hef. Ze nam de overhand. Als de zonde niet in Godes kracht wordt tegengestaan, ze zal schrikwekkend vermeerderen. Als ze niet gedood wordt, ze zal ons dooden. De zonde was zoet en men kende geen schaamte meer. Men werd het heidendom gelijk; ook in afgodendienst. Men boog voor goud en zilver; voor hout en steen. De duivelsche en diepverdorven natuur openbaarde zich in ware gedaante; het bedorven vleesch werd steeds meer op wereldsche en godsdienstige wijze uitgeleefd.

Ouders onderwezen hunne kinderen niet meer in de rechte wegen des Heeren; hielden ze niet terug van de zonde. Ouders en leiders des volks gingen op maatschappelijk en kerkelijk gebied, voor in het kwade.

Hun godsdienst was slechts vorm meer; de kerk een geraamte zonder leven, liefde, macht, heiligheid en heerlijkheid. Ikabod: de eer is weggevoerd uit Israel.

Men ging op in eigengerechtigheid en verbeelde goedheid. Eigengerechtigheid leidde tot hoogmoed des harten, die een gruwel is voor God. Hun godsdienstige feesten werden gevierd, maar de Heere walgde er van, en mocht niet hooren het getier hunner liederen.

De getrouwe getuigen Gods werden veracht, verworpen en vervolgd; men begeerde hen die pleisterden met looze kalk (Ezech. 13), en hen toeriepen: “Vrede, vrede, vrede, en geen gevaar.”

Er was geen behoefte aan een levende beloofde Verlosser; men ging geheel op in zelfgenoegzaamheid en doodelijke gerustheid; enz. Wel mocht de Heere getuigen: “Wee den gerusten te Zion, en den zekeren op den berg van Samaria,” Amos 6:1.

Gods toorn was billijk onstoken. Hij liet het volk waarschuwen en toeroepen: “Hoor de roede, en wie ze besteld heeft;” maar er was geen stem of opmerking; geen vreeze Gods voor hunne oogen. Toen ontbrandde Gods toorn. De Klaagliederen van Jeremia wijzen ons op de bittere en vreeselijke gevolgen daarvan. Deze profeet riep in droefheid en zielesmart uit: “Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijnen toorn bewolkt! Hij heeft de heerlijkheid Israels van den hemel op de aarde nederge-worpen, en Hij heeft aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns.

De Heere heeft alle de woningen Jacobs verslonden en heeft ze niet verschoond, Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijne verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat ze de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs Vorsten ontheiligd.”

Hetzelfde gemis waarop gedoeld, is het groote gemis in onze dagen. Dezelfde droevige gevolgen gaan zich steeds meer openbaren. Zijn onze oogen er voor gesloten? O, dat we ziende mogen worden en verstaan wat God is doende. Is Zijn toorn om onzer zonder wil ontstoken en worden de bittere gevolgen er alom min of meer van ondervonden, Hij maakt evenwel nog geen voleinding. In den toorn gedenkt Hij des onfermens. Laat ons nog toeroepen: “Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uwen God hebt overtreden.” Hoe lang duurde het, eer het overblijfsel van Israel en Juda daar kwam. Zijn wij er of zullen wij er komen? Hoever zijn wij er thans vandaan, hoewel ‘s Heeren kinderen niet ganscheüjk ontbloot zijn van de kennis hunner ongerechtigheid en dat ze tegen den Heere hebben gezondigd. Die kennis werd reeds geschonken door de bediening des Heiligen Geestes in de wedergeboorte en de zielekreet werd gehoord:” O God, wees mij zondaar genadig.” Hoe noodig echter dat wij als persoon, kerk en land daar komen waar we Daniel vinden als hij uitriep:” Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten O Heere! bij ons de beschaamdheid der aangezichten, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben.

Neig Uw oor, mijn God, en hoor; doe Uwe oogen open en zie onze verwoestingen, en de stad die naar Uwen naam genoemd is; want wij werpen onze smeeekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uwe barmhartigheden die groot zijn.

O Heere! hoor; O Heere! vergeef; o Heere! merk op en doe het, vertraag het niet, om Uwzelfs wil, o mijn God! want Uw stad en Uw volk is naar Uwen naam genoemd.”

O, dat Gods Geest, de Geest des oordeels en der uitbranding, de Geest der overtuiging en der ontdekking, in onze harten mocht worden uitgestort. Dan zullen we daar komen waar de Heere Zijn Juda wüde hebben; waar Hij ons en onze kinderen, onderdanen en overheden wil hebben, n.l. onze ongerechtigheden recht te kennen en dat wij tegen Dien God zwaar hebben overtreden, Die ons steeds wel deed en overlaadde met Zijne zegeningen. De vruchten daarvan zullen heerlijk zijn, zoo voor een zondaar persoonlijk als voor een geheel volk.

Let op het volgende:

Een diepe vernedering en verootmoediging voor het aangezicht des Heeren; en heeft Hij daarin niet een welgevallen dat wij ootmoediglijk wandelen met onzen God (Micha 6:8)? Zonde-kennis is zondaar-vernederend.

Een haten en een vlieden van de zonde. Van onszelven een walging te hebben en het vuil der zonde te verfoeien. Ezech. 36:31 : “Dan zult gij gedenken aan uwe booze wegen en uwe handelingen die niet goed waren, en gij zult een walging van uzelve hebben over uwe ongerechtigheden en over uwe gruwelen.”

Een schreien over de zonde en den Heere met smeeking achteraan te kleven. Jer. 31:9: “Zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal Ik ze voeren.”

Er komt een reformeeren; een wegwerpen van de afgoden, en den waren God te dienen in waarheid en oprechtheid. Hosea 14:9: “Efraim, wat heb ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord en zal op hem zien. Ik zal hem zijn een groenende denneboom, uwe vrucht is uit Mij gevonden.”

De zonde in oprechtheid te belijden (Ps. 32:5), en te smeeking om reiniging. Ps. 51:4-6: “Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mije zonde. Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.”

Te vragen om vergeving en die te ontvangen. Ps. 25:11: “Om Uws Naams wil, HEERE, zoo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot.” Jes. 38:17: “Gij hebt alle mijne zonden achter Uwen rug geworpen.”

Er is een geloovig zien op het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Christus is dierbaar en zal verhoogd worden. Hij zal zijn een verlustiging. Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. De vrede Gods zal het hart vervullen. “Gewen u aan Hem en heb vrede, en het goede zal u overkomen.” Hij zal helpen en verlossen, ja keer op keer; Hij zal nooit begeven noch verlaten. De Heere zal met hem zijn, en de vijanden zullen niet vermogen. Na wettigen strijd wordt de kroon geschonken, Hij zal leiden door Zijn raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Zijne goedertierenheden zullen van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn over degenen die Hem vreezen. Dierbare beloften waarin tijdelijk en eeuwig goed wordt beloofd, zijn hun eigendom. De getrouwe Verbonds-God zal ze op Zijn tijd vervullen. Heerlijke overwinningen en schatten worden beloofd aan de strijders, Openb. 2 en 3. Ach, waren er meer vruchtbare geloofs-oefeningen in de harten van ‘s Heeren kinderen door den Heiligen Geest en souvereine genade !

Dat de vruchten voor een volk ook heerlijk zijn blijkt uit de geschiedenissen van het Oude Testament in betrekking Israel. Kende dat volk zich schuldig en had het een welgevallen in de straf zijner ongerechtigheid, de HEERE gedacht aan Zijn verbond en wende Zich van de hittigheid Zijns toorns. Wij lezen in betrekking Israel ten tijde van Samuel: “En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN, en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar : Wij hebben tegen den HEERE gezondigd.” Hoe spoedig gaf de Heere toen verlossing en mocht Israel weer in vrijheid zijn.

O, dat land, volk en kerk kennis had van de groote ongerechtigheden en hoe zwaarlijk tegen den rechtvaardigen en goeden God gezondigd. Er zou verootmoediging komen en een wederkeeren tot den Heere met boete en berouw. Hij zou ter Zijner tijd opstaan ter verlossing, als in de dagen van ouds. Helaas! hoe ver is het er vandaan. Een verharding onder de oordeelen Gods en een door gaan in eigen gekozen wegen. Ontdekken onze oogen dat niet overal in dit zoo gezegende land? Heerlijke overwinningen gaf de Heere in het verleden over machtige vijanden, maar waar is de ware dankbaarheid? O, wat een afkeerigheid van heiligheid en gerechtigheid, van de zuivere ordinantien des Heeren, van Wet en Evangelie, van den zaligen dienst des Heeren. Algemeen genomen gaat men voort om de oordeelen van den hemel af te dwingen. Tusschen hemel en aarde staat de Allerhoogste met het wraakzwaard in Zijne hand.

O, dat de Almachtige opstond en Zich over ons wilde ontfermen! Dat Hij ons een recht gezicht gaf van onze groote schuld en zonden, en dat wij Hem schandelijk hebben beleedigd. Dat Hij tot ons en onze kinderen mocht weder keeren, en ons met boete en berouw tot Hem deed wederkeeren. Dan zal Hij met ons zijn en Zijn vriendelijk aangezicht over ons doen lichten. Ps. 80. Is Hij tegen ons, wat voorspoed zullen wij dan hebben?

Hij brenge ook Zijn schuldige Kerk tot de kennis harer ongerechtigheid, opdat Sion weer gesteld moge worden als een lof op aarde, en een — verlustiging des Allerhoogsten.

Hij brenge ons daar hoofd voor hoofd, voor het eerst of bij vernieuwing, opdat wij tot onze troost in het midden der ellende mogen ervaren in het dierbare bloed van Christus, een bloed der verzoening en voldoening:

Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven;
Die van de straf voor eeuwig is ontheven ;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor ‘t heilig oog des HEEREN is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien ‘t mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die, in ‘t vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen snood bedrog, maar blank oprechtheid voedt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1969

The Banner of Truth | 20 Pagina's

Alleen ken uwe ongerechtigheid

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1969

The Banner of Truth | 20 Pagina's