Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

IN GOD IS MIJN HEIL EN MIJN EER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IN GOD IS MIJN HEIL EN MIJN EER

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 62:8 eerste gedeelte: “In God is mijn heil en mijn eer.”

II

De koninklijke dichter David noemt in dit deel van psalm 62 twee heel belangrijke woorden. Namelijk: “heil” en “eer”. Dat zijn heil, zijn zaligheid vastlag in de Drie-enige God hebben we de laatste keer een weinig bezien. Het lag in God vast, omdat het Zijn werk was naar de verkiezing der genade. Daar konden leeuwen tegen brullen en honden blaffen, maar dat kon de vijanden niet helpen om Davids ondergang te bewerken.

Er was echter nog wat anders: Ze hebben ook getracht om hem met minachting te bespuwen, hem zo zwart mogelijk aan anderen voor te stellen, en hem in hun bitterheid met valse woorden te betichten van daden waaraan hij onschuldig was. Dat was bitter om te dragen.

Dan was er iets dat nog bitterder was. Want wel is het waar dat de psalmdichter klaagt: “En die rusteloos mijn val, heet en wrevelmoedig zoeken,” maar het was toch uiteindelijk niet dat wat het in zijn leven soms zo bitter maakte. Wat was het dan wel? Met een woord gezegd; Dat was de zonde. Hoe heeft hij soms moeten klagen in de psalmen over zijn ongerechtigheden. Hoe heeft hij mogen bukken onder Gods rechtvaardige straffen. O, hij wist dat in hem niets was wat roem en ere waardig was.

Dat is iets wat elk mensenkind toch zal moeten leren kennen voor dat hij of zij mag verstaan bij het licht van de Heilige Geest, dat de Heere getrouwelijk waakt voor Zijn kerk, en haar niet geheel zal overgeven in de handen der vijanden. En dat er wel eens een tijd mag zijn dat ze niet telkens behoeven te horen; “Waar is God op Wien gij bouwdet, en aan Wien ge uw zaak vertrouwdet?” Gelukkig is het dan zo, hoever ook afgedwaald, dat de Heere het Zelf voor Zijn beminden opneemt. Opdat ze mogen ervaren met Gods knecht: “en mijn hart, wat mij moog’ treffen, tot de God mijns levens heffen.” Wanneer er nu in dit Schriftgedeelte gesproken wordt over “mijn eer”, dan wordt beslist niet bedoeld eer van mensen. Dat is toch allemaal ijdelheid. Dat laat niets na. Gelukkig daarom David, maar ook Gods kinderen in latere tijden, als het de belevenis door het geloof (dat een vaste grond is der dingen die men hoopt) mag zijn wat in psalm 3 geschreven staat: “Mijn eer, mijn vast betrouwen!” O, dan is God de Rotssteen zijns harten en zijn deel in eeuwigheid.

“Mijn eer” zegt David — Dat was de eer die de Heere Zelf hem gegeven had, en ondanks al zijn afmakingen en moeits en zorg, nimmermeer van hem genomen zou worden. Zijn eer — en we kunnen dat zien als de eer die de Heere hem had gegeven, en in dagen van strijd opnieuw zou bevestigen. Ja, dat Hij die in het Hoge en het Verhevene woont, de Auteur was van al zijn tijdelijke eer en waardigheid, maar bovenal zijn geestelijke eer. Deze lag in de gerechtigheid van Christus vast, en hij mocht dat kennen door genade alleen! Gods genade was gewerkt in zijn hart en kwam openbaar in zijn leven. Ja, hij mocht uitzien naar de eeuwige glorie die Christus ook voor hem verdiend had, en hem daarvan in dit tijdelijke leven iets liet smaken.

Dan zou Davids naam niet de eer ontvangen, maar dan kon het worden: “Zijn Naam moet eeuwig eer’ ontvangen, men loof Hem vroeg en spa.”

Dat was dikwijls het gebrek in Davids leven, en daar heeft hij hete tranen over geweend: Zo ongelijkvormig, zo verleid tot het kwade, zo zittend soms op de berg van eigen eer, zodat er geen plaats was voor wat de Heere gegeven had, namelijk: “de ere” die Christus voor hem verworven had en ook toegepast had in zijn leven.

Hier in deze psalm kan hij er vrijmoedig over spreken. God had hem genade en “ere” gegeven. En laten we nooit vergeten: God was het voorwerp van zijn verheerlijking. In Hem mocht hij roemen. God was zijn Steenrots. In Hem is eeuwige sterkte voor krachteloze mensenkinderen.

En kijk nu eens in het leven van David. Wanneer hij (en hij was toen nog jong) van het slagveld terug mocht keren, nadat hij de reus verslagen had, dan zingen de vrouwen “Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden.” Wat een grote eer voor zo’n jongen uit het veld van Bethlehem. Maar … de held van heden is morgen al een vluchteling. Hij heeft met reuzen, inwendig en uitwendig, te maken gekregen. Voorheen zou hij daar nooit over gedacht hebben. De dorens drongen diep in zijn vlees, en wat al angst en zorg was zijn deel.

Wij hebben misschien in onze waarneming ook wel eens een reus verslagen, maar hoeveel andere reuzen hebben ons getracht neer te vellen? In veel dagen (en Gods Sion weet daar van) waarin strijd was, en we vreesden onder te gaan in ellende en smart, en we ook geen eer meer voor onszelf zagen, dan is het alleen de Heere geweest die redde uit alle noden.

Zie, het was hier in deze psalm Davids voorrecht dat hij de Heere niet de schuld kon geven van alle ellende. Dat zijn kroon welhaast in het slijk lag, dat de profeet hem soms Gods straffende slagen toezegde, dat hij vluchten moest als een veldhoen op de bergen, het was alles eigen schuld. En juist in en door de vernedering gaf de Heere hem weer zijn eer terug. En wordt het tekstwoord bevestigd: “In God is mijn heil en mijn eer.”

Lezers en lezeressen, mag ik nog eens een dringend beroep op u doen? David kon getuigen dat in God zijn leven was. Daar was geen twijfel aan. Hij leefde toen dicht bij de Heere. Het heil, de zaligheid, was voor hem verworven en toegepast. God had trouw gezorgd voor Zijn eigen eer, maar ook voor de eer van David. Hij was gekocht met het bloed van het onstraf felijke Lam. Daarenboven: de vijand kon niet doen wat hij wou.

Maar de vraag is: Hoe is het nu met U en met mij? Wellicht beuren wij fier het hoofd omhoog als de wereld ons vlijt, onze ijver, onze doortastendheid roemt. We wrijven wellicht vergenoegd onze handen als de buren of de kerkgangers onze deugdzammheid prijzen. We verblijden ons zo dikwijls in de dingen dezer aarde en de glorie der wereld kan zo ons hart vervullen, dat er voor de eeuwige dingen geen plaats is.

Maar al de heerlijkheid en de ere dezer wereld kan ons hart niet bevredigen. Vergeet het nooit; Onze ziel moet voorbereid worden voor de eeuwigheid. Weet ge niet en hebt ge niet ondervonden dat de wereld voorbijgaat met al haar heerlijkheid? Daarom is er maar een plaats waar we kunnen vernemen dat er een ere en glorie is die de wereld niet kent. Die ook een uiterlijke vormengodsdienst niet kent. Hoe moet dat dan? Dat wordt geleerd op de knieen. De Heere werkt dat in de harten van zondaren. Dan kunt ge uzelf niet meer redden, en dan moet ge in gaan leven dat ge eerloos geworden zijt vanwege alle zonden en ongerechtigheden.

O, de Heere geve ook in jonge harten die oprechte keuze, om tot Zijn eer te mogen leren leven, dan zal er van die “eer” die de Heere werkt (zelfs in de benauwdste omstandigheden) wat afdruppen op ons leven. Dan zal het gezien worden, temidden van een krom en verdraaid geslacht, in een oprechte en zondedodende levenswandel.

De Heere doe ons onze nood recht kennen, dan worden wij vernederd en Zijn eer verhoogd. Dan mag een nietige aardworm wel eens ervaren: “In Hem is alles, beide voor dit en het toekomende leven.” Maar dan kunt ge het niet meer in uzelf vinden. Dan is er van onze zijde ook niets om zich op te verheffen. Als het echter Zijn werk is, dan zal Hij het ook voleindigen tot op de dag van Jezus Christus. En dan zal straks, aan het einde van de tijd, tenvolle bevestigd worden, naar lichaam en naar ziel: “IN GOD IS MIJN HEIL EN MIJN EER.”

Welzalig dan, mijn medereiziger, die het hier mag verhezen voor de Heere; die zal straks in de eeuwige heerlijkheid de eerkroon dragen die Hij al Zijn kinderen bereid heeft. O, dan kan het hier wel eens een enkele keer een begeerte zijn om te zingen van de Koning der ere Die Zijn kerk gekocht en betaald heeft. En straks, als de nacht zal zijn voorbijgegaan, en de eeuwige morgen gekomen zal zijn, zal het werkelijkheid zijn (waar een oprechte ziel hier op aarde zo menigmaal vreest dat het niet voor hem of haar is) wat Gods kerk dan geheler harte mee mag zingen: “Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen.”

De Heere geve een stervend leven om dan straks eeuwig Hem te loven. Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1984

The Banner of Truth | 18 Pagina's

IN GOD IS MIJN HEIL EN MIJN EER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1984

The Banner of Truth | 18 Pagina's