Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naarde katechisatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naarde katechisatie

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

111

3. De bekering (c)

De waarachtige bekering openbaart zich in een INKEER tot zichzelf, een heenkeer tot God en een afkeer van de zonde en van de wereld en van zichzelf.

De droefheid naar God in hartelijk berouw over de zonde kenmerkt zich tegenover de schijn-bekering door tevens ook een honger en dorst naar den Heere en Zijn heil, naar verzoening en vrede met God. Dit ligt al opgesloten in de droefheid naar God. De apostel schrijft in 2 Kor. 7: 10: „Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt de dood.”

Oprecht berouw blijft niet staan bij de inkeer tot zichzelf. Het drijft uit tot den Heere in honger en dorst naar Hem. Zulk één is het zonder meer niet maar alleen te doen om in de hemel te komen, maar zijn zielsverlangen gaat uit naar de Heere Zelf, om Hém te kennen, te vrezen en te dienen. U kent wel de uitdrukking: al was er geen hel tot straf en geen hemel tot beloning. Het gaat bij zulk een ziel om wat David uitsprak in Psalm 42: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God.

Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods Aangezicht verschijnen?”

Wel-is-waar lezen we dit van David, toen hij al tot God bekeerd was. Maar ook bij de aanvang op de weg des levens wordt dit heimwee-vol verlangen gekend. Kent ü er ook iets van?

Die dorst naar de Heere, dat schreeuwen der ziel om God wordt door David vergeleken bij het schreeuwen van een hijgend hert, dat aan de jacht van de jager ontkomen is en nu gewond, amechtig van dorst staat het als boven de waterstromen, naar de zin van het grondwoord, om zijn dorst te kunnen lessen.

De dorst naar God ontstaat dus naar dit beeld uit het gewond zijn door de zondestriemen. Want het zijn de wonden der zonden, die het ontdekte hart van de zondaar doen striemen. Zie dit b.v. in Psalm 38, waar de dichter uitroept: „Want Uw pijlen zijn in mij gedaald en Uw Hand is op mij nedergedaald. Daar is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, daar is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijne zonde.”

Gods Geest ontdekt aan het zondekwaad en dan wordt de zonde gezien en gevoeld als zonde voor God, als Hem beledigend en bedroevend.

Och, dat onze ogen geopend mochten worden, jongeren en ouderen, voor de vreselijkheid van de zonde. Zij slaat toch zulke diepe wonden. Psalm 38 spreekt van „etterbuilen”. In één onzer vroegere gemeenten haalden we deze woorden uit psalm 38 aan in de predikatie. Maar een jongeman nam mij dit hoogst kwalijk om zulk een uitdrukking nu nog te gebruiken. Dit was hem dus te cru. Maar Gods Woord verzacht de woorden niet om het zondekwaad te kwalificeren. Doch ter zake. Ontdekkend licht van de Heilige Geest is noodzakelijk om zó de zonde te zien in haar verdervende aard en dit van harte te belijden voor Gods Aangezicht. We zien dit ook duidelijk bij de „verloren zoon” in de gelijkenis. Hij zegt en besluit bij zichzelf: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U.” En hoe snood ziet hij dan zijn zonde? Wel, hij voegt er onmiddellijk aan toe: „en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij als één van Uw huurlingen.”

En weet ge, wat we hierin tevens duidelijk zien uitkomen? Dit. Kind-zijn, dat kón niet meer aan zijn kant, maar anderzijds kon hij toch niet meer buiten zijn vader. Wanneer hij nu nog slechts als een HUURLING maar mag worden aangenomen, dan mag hij toch in de nabijheid van zijn vader verkeren. Is dit niet een duidelijke trek uit het zieleleven van de ware ontdekten? Zij belijden het zo van harte: God te moeten missen en dat door eigen schuld, ja, waardig ook om Hem eeuwig te moeten missen en toch... God niet te kunnen missen, want Hem te missen is alles te missen en Hem te bezitten is alles te bezitten. Ezau zei „ik heb veel”, maar Jacob kon zeggen „ik heb alles”. O, hoe gelukkig is het, de Heere voor tijd en eeuwigheid tot Zijn deel te ontvangen!

En dit wordt nu ook het innig verlangen van de bedroefden naar God. Maar wat is dan vaak de strijd en de smartelijke ervaring? Wel, wat,in het beeld van het hijgende hert boven de waterstromen ligt verklaard. Dat hert boven de waterstromen staande, ruikt beneden zich het heerlijke frissende water, maar... het kan er helaas niet bij komen. En dit doet te meer het hert schreeuwen!

Zo kan het in het zieleleven zijn. De waarc en de rijkdom te zien die er is in de Heere en in Zijn heil, maar... de ziel kan er niet bij komen. David belijdt het in psalm 61: „leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn.”

Welnu, zó machteloos en hulpeloos kent zich de ontdekte in zijn schreien o m God. Dit is hier geen valse lijdelijkheid. Die is er wel. Die openbaart zich bij hen, die er alleen maar over praten en achter hun onmacht zoeken weg te schuilen en hun onwil zoeken te bedekken. Is de zondaar dan niet totaal onmachtig onder de zonde geworden? Volkomen! Dit leert de Bijbel overduidelijk. Maar niet de onmacht staat op de voorgrond, doch de o n w i l. „En gijlieden wilt tot Mij niet komen”, zegt Christus Zelf.

Het zich machteloos en hulpeloos kennen in de ontdekking van de Heilige Geest gaat gepaard met zuchten, roepen, smeken tot den Heere. „’k Lig machteloos gebonden, o, kom en maak mij vrij.” En die laat de Heere niet staan. De Heere mag wel eens op Zich laten wachten en doen alsof Hij hen niet hoort (zie bij de Kananese vrouw), doch dan heeft Hij daarmede Zijn Goddelijk oogmerk, namelijk tot beproeving, om te doen verstaan, dat NIETS buiten Hem kan helpen of redden. Dan wordt het aan de zijde van zulk een beproefde een verloren zaak. „’k Schatte mij geheel verloren, ’k mocht van geen vertroosting horen. Als mijn ziel aan God gedacht, loosd’ ik niet dan klacht op klacht”. Psalm 77. Anderzijds wordt de bekommerde kerk bemoedigd bij monde van de profeet Habakuk, hoofdstuk 2 vs. 3: „Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven.”

De Heere komt precies op tijd! En... dan brengt Hij alles mee, wat de ziel mist. Bovenal wanneer Hij ZICHZELF wegschenkt in de Zoon van Zijn eeuwig welbehagen, in die dierbare en algenoegzame Borg, in de Heere Jezus Christus! En dit, naar mate het geloof licht ontvangt en beoefend wordt.

Kent u, lezer (es), iets van deze zielsonderhandelingen met de Heere? Smeek toch om dit noodzakelijke werk van de Heilige Geest, Die plaats maakt voor de Heere en voor Christus, ja, Christus openbaart, verklaart en wegschenkt aan en in het hart bij verdere voortgang op de weg der waarachtige bekering.


„Als mij geen hulp of uitkomst bleek,
Wanneer mijn geest in mij bezweek,
En overstelpt was door ellend’,
Hebt Gij, o Heere, mijn pad gekend.”

Urk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Naarde katechisatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's