Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naar de katechisatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naar de katechisatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

126

De Heiligmaking (2).

Zo hebben we met elkander besproken de heiligmaking in „passieve” zin, als weldaad door Christus verworven en geschonken. Dus de „toegerekende” heiligheid van Christus. Maar die wordt ook door genade-bearbeiding van de Heilige Geest door Gods kinderen beoefend! „Zijt heilig, want Ik ben heilig.” „Zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien.”

Die beoefening is hier ten dele. Gods kinderen hebben „een klein beginsel” dezer nieuwe gehoorzaamheid, volgens onze Heidelberger. Maar ’t is een beginsel, dat leeft, zo hebben we opgemerkt. Het geloof zal in de vruchten openbaar komen. En die vruchten zijn uit en door Christus. Joh. 15. De begenadigden krijgen in de levendmaking een nieuwe natuur. Het is „de nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en HEILIGHEID.” Efeze 4: 24.

Daar nu de heiligmaking hier nog onvolkomen is, wat haar beoefening betreft, is er bij Gods kinderen een „toenemen” en een „verachtering” van de heiligmaking waar te nemen. Het laatste tot hun diepe beschaming. Daarom kent Gods kind de STRIJD tussen de oude natuur en de nieuwe, tussen vlees en geest. Zie Rom. 7.

Naar de nieuwe natuur begeert het hart vurig te wandelen op het pad van Gods geboden. Niet uit wettische slavernij en werkheiligheid, maar uit kinderlijke gehoorzaamheid. Gods wet is voor ’s Heeren volk een „liefde-wet” geworden, waarin zij hun vermaak vinden. „Zijn lust is in des Heeren wet.” Ps. 1. Dit wandelen in de wegen des Heeren kenmerkt zich door ootmoed en nederigheid des harten. „Ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot of te wonderlijk” Ps. 131: lb. De farizeër uit de gelijkenis stond zeer hoog met zichzelf: ik dank u, dat ik...” De tollenaar stond van verre als een diepschuldige en veroordeelde in zichzelf en bad om genade. Deze had hij wel nodig tot rechtvaardiging voor God. Maar zou Gods kind die ook niet steeds nodig hebben tot betrachting van de heiligmaking? Zucht het niet onder de verdorvenheid van hun hart, de smet der zonde? Daarom gaat de betrachting van de heiligmaking niet zonder s t r ij d! En die strijd zal tot het eind van hun leven duren vanwege hun dagelijkse afmakingen. Wie moesten zij zijn voor de Heere en hoe bevinden zij zich? Deed Paulus dit niet uitroepen in Rom. 7: „Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam des doods?” O, de tegenstellingen in het leven van de Godvrezenden zijn soms zo groot.

De wedergeborene wil niet zondigen en hij zondigt toch. Wel staat er in 1 Joh. 3: 9: „Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet.” Dat is waar, want het nieuwe beginsel der genade kan niet zondigen. Dit bedoelt Johannes met de uitspraak in ditzelfde vers: „en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.” Daarmede is dus duidelijk het standpunt van de Pinkstergroepen weerlegd, die beweren, dat de gelovige hier kan komen tot het niet meer zondigen. Dezelfde apostel Johannes zegt in zijn eerste brief, hoofdstuk 1: 8: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet.” En Jacobus schrijft: „Want wij struikelen allen in vele.” Jak. 3: 2a. Voorts: Gods kind deelt in de schuldvergeving, maar het moet dagelijks weer smeken om verzoening, omdat zijn dagelijkse zonden en afmakingen standelijk een hinderpaal vormen voor de gemeenschapsoefening met de Heere. Vandaar de bede van de dichter: „was, reinig mijn gemoed van mijn verborgen zonden.” Ps. 19.

De ware gelovigen zijn voor eeuwig verlost door Christus van de slavernij des duivels, maar zij moeten weer dagelijks bidden om bewaard te worden voor de listige omleidingen van de duivel, naar Efeze 6: 11.

Gods volk mag staan in de heilige sieradiën op de dag van Christus’ heirkracht. En wanneer dit volk mag geleerd hebben: „Want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der Gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan”, dan moet het zich weer steeds aanklagen vanwege zijn walgelijk bestaan voor Gods heilig Aangezicht en smeken:


„Ontzondig mij met hysop en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal rein zijn en genezen.
Was mij geheel, zo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die vers op ’t aardrijk nederviel.”


Ja, het is altijd weer een vallen en opstaan ten opzichte van het bewandelen van het pad van Gods geboden! En zij zouden het toch zo gaarne anders willen, d.w.z. volkomen voor God willen leven, naar al Zijn geboden, omdat Hij het zo eeuwig waardig is en zij dat zo diep verschuldigd zijn. Maar helaas, het volbrengen vinden zij niet, echter... tot hun smart.

Toch is er ook een „toenemen” in de betrachting van de heiligmaking. Hoe dan? Zullen Gods kinderen dan er prat op gaan en zeggen: ik mag toch zo toenemen in de heiligmaking! O neen, verre vandaar! Maar dit leren zij met Paulus: „als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” Zij gaan.. achteruit... vooruit. Precies zoals een stratenmaker werkt. Steeds armer in zichzelf en anderzijds „en des te begeriger zijn om de vergeving der zonden en de Gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen en God bidden om de genade van de Heilige Geest, opdat wij hoe langer hoe meer naar het Evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.” Heidelb. Katechismus Zondag 44, vr. 115.

Tot het „toenemen” in de heiligmaking is nodig het Goddelijk onderwijs, waarop Paulus’ brief aan Titus wijst in hfd. 2: 12: „en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en Godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld.”

Voor „onderwijst” staat er een woord in het Grieks, dat „opvoeden” betekent. En wat is de Goddelijke opvoedkunde voor Zijn volk? Wel, dan gebruikt de Heere vaak wegen van druk, maar als Vaderlijke kastijding. Met welk oogmerk? Dat lezen we in Hebr. 12: 10 en 11: „maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn.” Heilzaam onderwijs, heilzame kastijding!

Is u al op Gods leerschool gebracht, op de oefenschool der genade? Op die school worden de Goddelijke lessen geleerd. Door afleren en aanleren. En wat zou het meest zijn? Ik denk wel het.... afleren. Verstaat u dat? Is ’t uw bede geworden:


„Leer mij naar Uw wil te hand’len,
’k Zal dan in Uw waarheid wand’len.
Neig mijn hart en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwe Naam.”


Urk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Naar de katechisatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's