Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naar de katechisatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naar de katechisatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

169

DE WET DES HEEREN

Het tiende gebod (1)

We hebben besproken, dat Gods heilige Wet als een spiegel ons voorhoudt, wie de mens is geworden door de zonde. Dat hij nooit aan de Goddelijke eis der Wet kan voldoen. Dat hij ook nooit door de „werken der Wet” kan zalig worden. Gods Geest leert dat.

Zo raakt het TIENDE gebod bijzonder, rechtstreeks, de diepste roerselen van ons hart als in zijn verdorven bestaan. „Gij zult niet beger en uws naasten huis” enz.

Het gaat hier dus over het „begeer-vermogen” of over de begeerfunctie onzer ziel, zoals we ook het ken- en wilsvermogen bezitten als mens. Zo heeft God ons geschapen en wel naar Zijn beeld, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid.

God weet en kent alle dingen, op volmaakte wijze. Jes. 40 : 28: „Er is geen doorgronding van Zijn verstand.” En wat Gods wil betreft, „Die alle dingen werkt naar de raad van Zijnen wil.” Efeze 1 : 11. Zo lezen we ook van Gods „begeren”. Job 23 : 13: „Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.” En in psalm 132: „Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats.”

Hoe hoog had God de mens geplaatst, Zijn beeld te dragen. Maar hoe diep is de beelddrager Gods gevallen. Gods beeld verloren en nu dragend het beeld van satan. Jezus sprak tot de farizeërs: „Gij zijt uit den vader den duivel.” Joh. 8 : 44.

Nu is de mens wel geheel verduisterd geworden in zijn verstand, zijn wil boos en verkeerd geworden en zijn hartstochten ongeregeld, verdorven. Toch is de mens nog „mens” gebleven, redelijk zedelijk schepsel, doordien hij zijn vermogens, verstand, wil en begeren heeft behouden. Daarom is hij ook nog „redbaar”. Ware hij geen „mens” meer gebleven, dan was dat uitgesloten.

Doch nu goed verstaan! Het wil niet zeggen, dat er nog iets geestelijk-goeds in de mens is overgebleven. Bezit de mens nog zijn verstand-, wil- en begeervermogen, deze zijn toch radicaal verdorven. En wat het begeervermogen betreft, de begeerten van de mens gaan van nature niet meer uit naar den Heere en Zijn dienst. Krachtens Gods algemene goedheid, mag de mens wel het uiterlijk of burgerlijk goede begeren, zoals het verrichten van arbeid, gezondheid, Gods Woord lezen, naar de kerk gaan enz. Dat alles echter in afhankelijkheid van de Heere, dat de Heere tot dat alles Zijn kracht en gave moge schenken. Daarom zegt God niet in Zijn Wet, dat de mens niet meer begeren mag, maar wèl, dat hij niet begeren mag „wat zijns naasten is.” Diens huis, vrouw, dienstknecht, dienstmaagd, os en ezel. God Zelf heeft de grenzen gesteld, die de mens dus niet overschrijden mag. De Heere heeft naar Zijn wijs bestel ieder zijn plaats en bestemming gegeven. U voor uzelf en uw naaste naast u. We hebben dit bij het zesde, zevende en achtste gebod besproken.

En nu is dat juist de boze neiging van het hart geworden, dat de mens zijn begeerten uit doet gaan naar het verbodene ! Eva zag, dat die boom, waarvan zij niet mochten eten, goed tot spijs was, ja, begeerlijk om verstandig te maken. Zo wil de mens niet meer afhankelijk zijn van God en uit Zijn Hand alles ontvangen en leven. Hij is niet meer tevreden met wat God hem toebedeelt. Hij kan het niet hebben, dat een ander meer heeft en het be ter heeft. Het revolutionaire beginsel van „gelijkheid” zit in ons aller hart. Maar God wil de „verscheidenheid”, gelijk die ook zo duidelijk te zien is in de natuur.

De geest van revolutie naar het communistisch beginsel van deze gelijkheid, zien we al meer en ernstiger de mensheid aantasten en ontwrichten. En onze overheid zien we al meer geïnfecteerd met deze geest.

Maar als een douane sluit echter de Wet des Heeren de grenzen bij het verbodene: „Gij zult niet begeren”.

Onze Heidelberger betrekt dit tiende gebod ook over al Gods geboden. „Dat ook de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij ten allen tijde van ganser harte aller zonde vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben.”

Dat betekent dus, dat God allen wil erkend en gevreesd worden. Dat Hij wil gediend worden in geest en waarheid en niet zoals de vleselijkgezinde mens wil, in eigenwillige godsdienst, naar zijn zinnelijke begeerten en eigen smaak. Voorts, dat Gods heilige Naam niet zal misbruikt worden tot het ijdele, het zinloze. Dat Zijn Dag geheiligd worde. Dat Zijn gezag, hetwelk Hij de mensen gegeven heeft overeenkomstig ieders eigen positie als over anderen gesteld, geëerbiedigd zal worden. En dan ten opzichte van de naast e, dat ieder zijn eigen plaats zal weten in te nemen en de plaats, die God onze naaste naast ons heeft beschikt, zal doen behouden. Des naasten leve n, zijn eer, zijn bezit en zijn goede naam!

Maar we merkten reeds op, dat de mens tegen Zijn Schepper is opgestaan en dat hij zèlf de teugels in handen wilde nemen.

En hoewel de mens nog redelijk zedelijk schepsel is gebleven, is zijn natuur alzo bedorven geworden, dat hij geneigd is God en Zijn naaste te haten, onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. En krachtens deze verdorven aard des mensen is het hart vol van dodelijk venijn en vleselijke begeerlijkheden. De apostel Jakobus schrijft in zijn brief, hoofdstuk 1 vers 15: „Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde; en de zonde, voleindigd zijnde, baart de dood.” De begeerlijkheid is dus een vuile bron. Hebt u die vuile bron al in uzèlf mogen ontdekken, lezer(es)? Dat is noodzakelijk. David moest na ontvangen genade nog smeken:

„Herschep mijn hart en reinig Gij, o Heere, die vuile bron van al mijn wanbedrijven.”

Daarom is juist herschepping, verniewing des harten nodig. Verlichting van ons verstand, omzetting van onze wil en reiniging van onze hartstochten, van onze begeerlijkheden.

Dan worden dus de vleselijke begeerlijkheden in beginsel gedood en gaan de nieuwe begeerten uit naar den Heere, naar Zijn Woord en naar Zijn dienst. „Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik al de dagen mijns levens mag wonen in het huis des Heeren om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijn tempel.”

Gods kind heeft ook voortdurende reiniging nodig. Ach, wat moet het zich vaak wegschamen over zijn verdorven bestaan, over die vuile bron! We hoorden het zoëven van David, ja, de man naar Gods hart.

We willen dit gedeelte van onze les over het tiende gebod beëindigen met psalm 38 : 9 :

„Maar wat klaag ik, Heer' der heren?

Mijn begeren

Is voor U in al mijn leed,

Met mijn zuchten en mijn zorgen

Niet verborgen;

Daar Gij alles ziet en weet.”

Mag dit vers ook de vertolking zijn van uw hart? E.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1975

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Naar de katechisatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1975

Bewaar het pand | 4 Pagina's