De Tabernakel 9e les.
Het Heilige (vervolg).
Zo moeten we ’t nu dus nog hebben over de overdekking van de tabernakel, over het Heilige en Heilige der Heiligen. Dit betreft dan het dak van het Huis.
En dat nu bestond uit vier kleden, welke over het Huis als dekkleden werden gelegd zogezegd, en wel in deze volgorde:
Het eerste kleed (het onderste, dus van binnenuit bezien) was het schoonste en ook het kostbaarste kleed, als een tapijt vervaardigd van „fijn getweernd linnen”. D.w.z. de schering van het linnen bestond uit een witte draad, met daar doorheen geweven: hemelsblauwe, purperrode en scharlakenrode draden, geborduurd met „cherubgestalten”. Het „wit” vormde de ondergrond.
Dit schone geborduurde kleed met de andere kleden was vervaardigd door vrouwen, die volgens Exodus 35 : 25 en 26 wijs van hart waren en het gesponnene brachten voor de oprichting van de tabernakel. Zo lezen we aldaar:
„En alle vrouwen die wijs van hart waren, sponnen met haar handen en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijn linnen.” En in vers 26: „En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geitehaar.”
Dat dit werk „vrouwen” deden, heeft niets te maken (tussen haakjes opgemerkt) met de gedachte of mening, dat ook toen al vrouwen „in het ambt” waren gesteld. Neen! We zouden deze vrouwen kunnen vergelijken met de dienende vrouwen in het Nieuwe Testament, zoals o.a. Dorcas.
Dit prachtige kleed bestond uit 2 banen, elk 14 meter lang en 2 meter breed en met gouden haakjes en hemelsblauwe striklisjes aan elkander verbonden, wat de breedte betrof. Eveneens zo aan elkander verbonden in de lengte. Alzo vormend één groot gordijn of tapijt dat in de breedte over de tabernakel werd gelegd, overhangend aan beide zijden van het huis en aan de achterzijde, namelijk van het Heilige der Heiligen. Ook niet over de voorzijde, want daar hing een voorhangsel, waardoor de priester het Heilige inging om zijn dienstwerk te verrichten. Dat was de verzorging van de luchter of kandelaar, het reukofferaltaar en van de tafel der toonbroden.
Nog een opmerking over het „overhangen” van dit eerste kleed. Er bestaat een mening, dat dit kleed niet over de berderen of planken hing, maar binnen de wanden van net huis was vastgemaakt. Maar daarvan vinden we niets in de Schrift vermeld.
We komen nu tot het tweede kleed, dat over het eerste werd gelegd. Dat was van „geitenhaar” gemaakt. Niet van de geitenvellen, maar van het geitenhaar; met de beide andere kleden tot bedekking van het eerste kleed.
Dit tweede kleed moest dus iets groter zijn. Het bestond uit 11 banen. De lengte was dan 15 meter.
Over dit tweede kleed lag een derde kleed, gemaakt van ramsvellen, rood geverfd. De wol was glad afgeschoren en gelijkend op juchtleer en dus dunner en zachter was. Ook dienend tot bescherming van het eerste schone kleed.
Ten slotte lag over deze 3 kleden nog een vierde kleed, dat dus van buitenaf zichtbaar was en zwart van kleur. Het was gemaakt van „dassenvellen”. Zo men meent van zwart geverfde huiden, uit vellen van „Tachasch”, het grondwoord. Men denkt hier aan „zeehonden” of „zeekoeien”, zeer veel voorkomend in de Roode-zee; wel grauwachtig van kleur, maar zwart gemaakt. In ieder geval waren deze vellen door hun vettigheid van haar zeer geschikt voor afdoende bescherming, inzonderheid van dat fraaie eerste kleed.
Zoals we op de bovenstaande foto kunnen zien, was dit vierde kleed in de grond vastgemaakt met koorden en koperen pinnen. Dat was dus aan de beide zijden en aan de achterzijde.
Op deze wijze zullen ook de andere dekkleden vastgemaakt zijn.
Wat ging er van deze kleine tabernakel in de woestijn, van haar bouw en voorwerpen met al haar diensten een rijke symbolische sprake uit, zoals later van de tempel van Salomo.
Worden we niet in de Hebreër-brief allerkostelijkst op die symboliek gewezen! En bezingt o.m. psalm 48, 132, 27:4 en meerdere psalmen niet de schoonheid en heerlijkheid van Gods woning?
We willen op enkele zaken onze aandacht wijden en dan bijzonder op deze vier kleden als een dak boven de tabernakel. Daarvan ging wel een rijke symbolische betekenis uit. Bijzonder van het eerste kleed met haar kleuren en borduurwerk, zoals de cherubimgestalten.
En daar nu ook dezelfde kleuren de „voorhang” voor het Heilige had, behoeven we niet nader deze voorhang te bespreken, welke als een deur toegang gaf tot het Heilige voor de priesters, tot de „kandelaar” met haar licht; tot het „reukofferaltaar” en tot de „tafel der toonbroden”. Alleen noemen we déze vergelijking, die Christus maakte, toen Hij sprak: „Ik ben de Deur”. (Joh. 10 : 9a).
Welnu, bezien we de vier kleden.
Wanneer we dan eerst zien op het vierde kleed, dus het bovenste (dus van buitenaf), dan zien we haar zwarte kleur.
Is dat niet een ontroerende uitbeelding van ons, zondaren, zwart vanwege onze dienstbaarheid van zonde en satan?
Hebben we ons door het ontdekkend licht van de Heilige Geest al eens zó gezien voor God? Dan zien we ons ook in de ware zin des woords: „buiten staan”, zonder God in de wereld en zonder hoop voor de toekomst, ja, als dienstknechten der zonde en van satan! En zou er dan niet een roepen geboren worden tot de levende God, een smeken als met de dichter van psalm 43: „Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden, dat zij mij brengen tot de berg Uwer heiligheid en tot Uw woningen.”
Ja, met David in psalm 27 : 3 (ber.):
„Och, mocht ik in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schone dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog.”
Maar nu zult u opmerken, dat toch alleen de priesters mochten ingaan in het „Heilige” om daar hun dienstwerk te verrichten. En dat zijn wìj niet.
Ja, dat is waar. Maar nu weten we toch, dat de tabernakeldienst van Israël als schaduwdienst is vervuld door Christus’ borgwerk en wel als de enige Hogepriester over het huis Gods!
Want is bij het sterven van Christus niet het „voorhangsel” van de tempel in tweeën gescheurd!
En nu is het op grond van Christus’ kruisverdienste, dat schuldige en doemwaardige zondaren, als slaven van satan en van de zonde, kunnen gemaakt worden tot „dienstknechten des Heeren”, tot „priesters en koningen”! Hoe? Wel, door wedergeboorte en bekering.
Zo wordt het ook hun begeerte met David:
„Een ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken: Dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.”
Wanneer dan de Heilige Geest geloofslicht schenkt over de rijke afschaduwing en symbolische betekenis van dat eerste kleed met die vier kleuren en cherubim-gestalten, welke dus van binnenuit door de dienstdoende priester gezien werden, wat mag dàn het geloofsoog iets zien van de liefelijkheid des Heeren in deze rijke afschaduwing en vervulling van deze zaken! Dan wordt het genoten: „Hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog.”
Wijst het wit van dat schone kleed niet heen naar de volmaakte reinheid van Christus, het Lam Gods?
Het „hemelsblauw” naar Christus’ getrouwe Middelaarsbediening, in alles volmaakt overeenstemmend met de wil des Vaders.
Het „purperrood” naar Zijn dierbaar vergoten bloed.
Het „scharlaken” op de „angsten der hel” vanwege de scharlaken rode zonden van Zijn volk, maar waarvan Gods belofte luidde: „Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” En waardoor alleen? . . . . Door het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dat reinigt van alle zonden!
En dan die geborduurde cherubs-gestalten! Wezen die niet treffend op het wachthouden bij de heiligheid van ’s Heeren dienst? Of ook op hun „begerig inzien” in de geheimenissen der verzoening? Neen, die niet voor hèn gold, daar zij niet gezondigd hebben; maar voor een schuldig en doemwaardig volk!
Nog één vraag!
Hoe kon zulk een dienstdoende priester, naar boven ziende, die schoonheid van dat eerste kleed zien, daar er toch geen vensters waren in het Heilige? Wel, door het licht van de „GOUDEN KANDELAAR”. Welnu, is dat niet een duidelijke heenwijzing naar CHRISTUS, Die toch gezegd heeft: „Ik ben het Licht der wereld”.
En is Zijn dierbaar Woord niet als „een licht, schijnende in een duistere plaats” naar II Petrus 1 : 19?
Hebt u ook, lezer(es), dat licht van Gods Woord nodig gekregen en mag u met de dichter van psalm 119 : 53 instemmen:
„Uw woord is mij een lamp voor mijne voet,
Mijn pad ten licht, om ’t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw gena bestendig zal bewaren.”
Dr.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1982
Bewaar het pand | 6 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1982
Bewaar het pand | 6 Pagina's