Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Laus Deo 35.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Laus Deo 35.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is mijn ziel een stukje Godheid?

Poel van allerlei vuil

Wij lezen in Gen. 2 : 7: En de HEERE God had de mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens: alzo werd de mens tot een levende ziel. Een nèfèsj chajjah volgens de oorspronkelijke taal.

God blies bij de schepping in zijn neusgaten de adem des levens: nisjmach chajjim.

Het was de Spaanse arts-theoloog Servet, die van deze “levensadem” een opmerkelijke verklaring gaf. Hij stelde het zo voor “alsof een deel van de onmetelijke Godheid in de mens gevloeid was”. Zoals een wortel zijn gewas voortbrengt, zo zou God de menselijke ziel uit zijn eigen Goddelijke Wezen hebben laten uitspruiten: een loot uit Gods Wezen, of een “verborgen instroming van de Godheid” in de mens.

Calvijn bespeurde hierin a.h.w. een poging om de mens te vergoddelijken: Pantheïsme. Daarom neemt hij in scherpe bewoordingen stelling tegen zijn tijdgenoot Servet, die eigenlijk de oude dwaling van de Manicheeën (een invloedrijke sekte ten tijde van Augustinus, 5e eeuw na Christus) opnieuw invoerde. Hij noemt zijn leer een duivelse dwaling en een huiveringwekkende en monsterachtige voorstelling. Maar daar laat hij het niet bij. Hij noemt ook een aantal arguménten waarom wij de leer van Servet c.s., dat de mens eigenlijk een stukje “Godheid” geworden is, hartgrondig moeten verwerpen. Ten eerste valt zo een schaduw over de heerlijke en volmaakte natuur Gods. Is de menselijke ziel zélf een stukje Godheid? Dan moeten wij daaruit ook concluderen, dat de Godheid, de Goddelijke natuur, “onderworpen is aan verandering en lijden, maar ook aan onverstand, kwade begeerlijkheden, zwakheid en alle soorten van gebreken”. Want wat is meer veranderlijk en onstandvastig dan de menselijke ziel? Hoe wordt de ziel door allerlei tegenstrijdige hartstochten geslingerd en uiteengescheurd? Dus de ziel is aan verandering en lijden onderworpen. Dat kan toch onmogelijk van de Godheid gezegd worden! Wat het onverstand van onze ziel betreft: “herhaaldelijk bazelt hij uit onwetendheid”. En hoe zwak is de menselijke ziel: “door de allergeringste beproevingen wordt hij overwonnen en bezwijkt hij”. Hoe vol van allerlei gebreken: “Wij weten dat de ziel zelf een poel en vergaarbak van allerlei vuil is”. Het staat er met de ziel dus droevig voor. En zouden wij dan moeten aannemen van Servet, zo vraagt Calvijn zijn lezers af, dat die ziel, die een vergaarbak van allerlei vuil is, zelf een stukje Godheid is? Een weerzinwekkende gedachte: “Wie zou bij die monsterachtige voorstelling niet huiveren”! Daar komt nog iets bij: Als wij ervan uit zouden gaan dat ieder mens een deeltje van de Godheid zelf zou zijn, dan zouden wij als het ware het Goddelijke Wezen van de Schepper uitéénscheuren.

Tenslotte: wij moeten ervan uitgaan, dat God de ziel van de mens eenmaal geschapen heeft. En wat is schepping? “Schepping is geen overgieting, maar een begin van het wezen uit niets”. Vóór zijn schepping bestond de menselijke ziel niet. Dit in tegenstelling tot degenen die menen dat de menselijke ziel zelf een stukje Godheid is. Geschapen te zijn naar-het-bééld-van-God wil dus zeker niet zeggen dat de menselijke ziel zelf voor een deeltje “Godheid” is.

Nu weet Calvijn wel wat Paulus, met een citaat van de Griekse dichter Aratus, tot de Atheners heeft gezegd. Want in Hem (d.i. God) leven wij en bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht. Wij zijn dus Zijn geslacht. Maar hoe hebben wij deze woorden te verstaan? Niet in die zin dat wij, als Gods geslacht, zelf een stukje Godheid zijn geworden, maar “voorzover Hij ons met Goddelijke gaven gesierd heeft”.

En ook al zegt de Prediker dat de ziel van de mens opvaart naar boven, naar God die hem gemaakt heeft, dan moet men daaruit niet opmaken dat de menselijke ziel dus uit het Wézen Gods is voortgevloeid en “uit het vlees verhuizend, tot Hem terügkeert”. God blijft God. De mens, alhoewel naar-Godsbeeld geschapen blijft mens. In Cor. ’3 : 18 schrijft de apostel Paulus: en wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren (Jezus) als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, (en dan komt het): als door des Heeren Geest. De ziel van de zondaar wordt herschapen naar-Gods-Beeld. Dat betekent niet, dat Hij nu van hetzélfde Wézen als God zal worden, maar dat zijn ziel met de gaven, de genade en kracht van Zijn Geest wordt vervuld.

Zo wordt hij geschapen naar-Gods-beeld-engelijkenis. De ziel wordt echter nooit zélf God. Wel behaagt het de Heere door Zijn Geest daarin te wonen en te werken. In die “poel en vergaarbak van allerlei vuil”. Onbegrijpelijk wonder van vrije genade!

Inst. 1. XV 5

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Laus Deo 35.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 april 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's