Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mijn Wet in uw binnenste

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mijn Wet in uw binnenste

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

1.

Bij de bespreking van het 5e deel van de preken van ds. J. van Sliedregt over de Heidelbergse Catechismus onder de titel Uw enige troost beloofden we in enkele afzonderlijke artikelen nog een en ander uit dit deel naar voren te zullen brengen. Dit vanwege de belangrijkheid van de inhoud. Het 5e deel draagt de titel die boven dit artikel staat. We wijzen er nog op dat de serie verschijnt bij Den Hertog b.v. te Houten.

In de eerste preek over zondag 34: Ik zal Mijn Wet in uw binnenste geven, schrijft ds. Van Sliedregt op blz. 12vv:

Echter door de zonde is de verstoring gekomen van deze schone harmonie. Door de zonde is ook het ware, zedelijke leven in de mens verstoord. Daardoor heeft de mens ook verloren de spontane zuivere kennis van zijn levenswet. Er is wel enig besef overgebleven, zoveel, dat hij weet, dat er verschil is tussen goed en kwaad, maar waar hij die ware Godskennis derft, heeft hij geen rechte kennis meer van de levenswet, die daaraan gebonden is. Het geestelijke levensgebouw is een ruïne geworden. Een ruïne verliest steeds meer zijn oorspronkelijke volkomenheid. De herscheppende genade Gods herstelt echter weer het geschondene, herstelt ook weer de kennis van de zedenwet, de levenswet der mensen. Hij wordt vernieuwd tot kennis van zijn levenswet, de breuk met God geheeld in verzoening, en wordt vernieuwd tot wandel naar de zedenwet. Dus herschepping. Het heerlijk gebouw in eerste glorie hersteld, ja, nog voortreffelijker. Maar dit herstel van de kennis van de zedenwet doet God door middel van openbaring van buitenaf.

Die zedenwet, die dus inhield liefde tot God en tot de naaste, en die leefde in het hart des mensen voor de zondeval, doch na de zondeval niet zuiver meer gekend wordt, wordt nu door openbaring weer bekendgemaakt.

Hierdoor komt echter de zedenwet tegenover de mens te staan. En door zijn zondigheid is het hem alsof het een hem vreemde Wet is. In wezen is het echter zijn eigen van God bij zijn schepping geschonken levenswet, waarin zijn heil en leven ligt, want immers, als een schepsel niet leeft volgens de levenswet, zo gaat het te gronde: zo bij plant en dier, ook bij de mens. Voor die openbaring tot herstel van de kennis van de zedenwet heeft de Heere God het volk Israël uitverkoren, echter niet als zou de Wet voor dat volk alleen gelden. Neen, want het is de zedenwet voor de mens. Maar het verbondsvolk is aangesteld (en in de nieuwe dag de kerk) tot bewaarster en verkondigster van de zedenwet. De kerk heeft dus de roeping om niet alleen het Evangelie, maar ook de Wet te prediken, opdat elk mens weet wat zijn levenswet is, en waaraan God hem bindt.

Welke verantwoordelijkheid draagt de kerk in de wereld.

Door openbaring, zeiden we, wordt de kennis van de zedenwet weer vernieuwd. De Geest bereidt dan verder het hart weer tot de geestelijke ware kennis van die geopenbaarde Wet, en herstelt zo in het hart het leven naar die levenswet, in liefde tot God en liefde tot de naaste, hier in aanvang, eens in volheid. Alles in gemeenschap des geloofs met Christus, straks in aanschouwen. Het spreekt vanzelf, dat waar nu aan de gevallen mens de zedenwet door openbaring weer wordt bekendgemaakt, deze een bepaalde uitwendige vorm ontvangt, welke ons dan voorlicht in de Wet der Tien Geboden. Adam kende deze vanzelf niet, hij droeg de geestelijke inhoud in het hart. Maar nu geeft de openbaring er een bepaalde vorm aan, die overeenkomst met de gewijzigde omstandigheden (door de zonde). Dit komt uit b.v. in het “gij zult en gij zult niet”. Dat was natuurlijk voor Adam niet nodig. Verder zijn de Tien Geboden ook Israëlitisch gekleurd: b.v. het tiende gebod.... Gij zult niet begeren...... noch zijn os, nog zijn ezel..... Maar naar het wezen is het dezelfde zedenwet, en daar gaat het om.

Uit al het voorgaande is het wel duidelijk, dat de Wet der Tien Geboden een altoos geldend karakter draagt, en dus ook nu nog niet terzijde gesteld mag worden. Immers, zij is de vorm, waarin na de zondeval God de zedenwet, de levenswet des mensen, aan de mens heeft geopenbaard, en waardoor de kennis van die zedenwet weer wordt hersteld. En die zedenwet is dus zijn levenswet, die, zal de mens eeuwig leven, alle eer in zijn leven moet ontvangen. Herschepping brengt herstel van het oude. De verlossing in en door Christus brengt dus de wet der zeden weer tot gelding in het leven der verlosten. Daarom moet dan ook de Wet der Tien Geboden in haar breedte en diepte in het leven van de christen gezag hebben, maar nu opgenomen in de genade van de Heere Jezus Christus, de grote Wetsvolbrenger, in Wie en uit Wiens kracht Gods kinderen in deze wet mogen wandelen. Zo keert dus de zedenwet, wier kennis we derven door de zonde, wier kennis ons weer bijgebracht wordt door de openbaring en de werking des Geestes in het hart, en die ons zo onze breuk met God en ons verloren bestaan deed aanschouwen, weer terug in het leven van de christen, wiens zonde verzoend werd in Christus, als de regel der dankbaarheid, zijn levenswet bij uitnemendheid. Leeft Gods kind niet in het geloof in Christus gericht op deze Wet, dan kwijnt zijn leven; doet hij het door genade wel, dan bloeit zijn leven in tere vreze Gods en godzaligheid tot ere Gods en tot zegen van de naaste.

Dat aldus aan de Wet der Tien Geboden een geheel enige plaats moet worden toegewezen, zo zelfs, dat zij in de nieuwe bedeling haar ereplaats moet behouden, en ook in het leven van de christ-gelovigen deze moet hebben, heeft de Heere duidelijk getoond in de wijze van openbaring. De vele wetten voor de ceremoniële en priesterlijke dienst in Israël, alsmede de politieke wetten voor Israëls volksleven, heeft de Heere door Mozes verordineerd. Mozes ontving ze op de berg Horeb als de middelaar van het oude verbond. Maar de Tien Geboden kondigt de Heere Zelf af. Natuurlijk is het gezag der andere wetten er niet minder om, doch het wijst wel op het onderscheid in de plaats, die de Tien Geboden in het geheel der wetgeving innemen. De wetgeving aan Israël begon met de afkondiging van de tien woorden (lees het maar na). Heel het volk wordt samengeroepen rond Horeb en onder donderen en bliksemen, en het geluid der bazuin, en de rokende berg, werden de tien woorden geproclameerd (Ex. 20). En het volk week af en stond van verre. En zij zeiden tot Mozes: “Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God niet met ons spreke, opdat wij niet sterven.” Ook lezen we dat de Heere Zelf de Tien Geboden ingrifte in stukken rotssteen van de Horeb, welke platen Mozes worden gegeven, om ze naar het volk te brengen.

Men mag van dit alles natuurlijk geen beeldspraak maken, als zou het zo maar voorgesteld zijn. Wie dat doet, heeft het gezag der Schriften verworpen. Het Woord zult ge laten staan. Zou Hij, Die het oor plant, niet horen, zou Hij dus, Die de mens de spraak geeft, niet kunnen spreken? En zo staat het ook met het ingriffen van de letters in de steen. Alles blijft een mysterie, doch hier zwijge de mens voor de majesteit Gods. Het volk heeft hier Zijn stem gehoord en Zijn tafels gezien. Zo moest het zijn, opdat Zijn heilige Wet de eeuwen door zou gelden. Wie, goddeloos of vroom, die Wet veracht, zal zich niet kunnen verontschuldigen. Bovendien heeft Christus het luid verkondigd, dat Hij niet het Nieuwe Testament ontsloot met het ontbinden van de Wet, maar: ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen” (Matth. 5 : 17).

Dat alles nu wilden Ursinus en Olevianus beklemtonen, door de Tien Geboden in het stuk der dankbaarheid breed te behandelen. En daarmee hebben zij getuigenis gegeven van te verstaan de diepe zin der Schriften. En wij hebben hun lessen ter harte te nemen, opdat we ons niet op droggronden in slaap laten wiegen. De genade Gods zal ook mede daarin haar stempel in ons ontvangen, dat we met hart en ziel ons gebonden kennen en gevoelen in ware liefde aan de Wet der Tien Geboden en dat de uitleg der Tien Geboden, zoals we in de volgende zondagen van de Heidelberger vinden, ook mede ons dagelijks brood is. Ook Psalm 1 is het levens- en reislied van de Kerk: “Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der goddelozen, noch staat op de weg der zondaren, noch zit in hel gestoelte der spotters; maar zijn lust is in des Heeren Wet, en hij overdenkt Zijn Wet dag en nacht”. En van hem geldt: “Hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet zal wel gelukken.’

O, niemand neme toch uit de genade oorzaak om ’s Heeren geboden te veronachtzamen, want de genade Gods in Christus is er juist om ze in ere te herstellen en ze te doen betrachten. Daarom lezen we ook: “Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad” (2 Kor. 5). En om het goede te doen, te leven gericht op Gods Wet, daartoe heeft Christus Zijn genade verworven. Hebben we nu onze ware gedaante in de spiegel van deze Wet leren zien, Christus nodig gekregen en door Zijn genade een innige lust tot des Heeren Wet, zodat we met smart onze zondige lusten en begeerten waarnemen? Beantwoord die vraag eerlijk voor de alwetende God.

Deze behandeling van de Tien Geboden in het stuk der dankbaarheid heeft aan het gereformeerd protestantisme zijn eigen karakter gegeven. De verkeerde waan, die vooral bij de luthersen in de loop der eeuwen gevoed is, is, dat men eerst met Mozes kennis maakt, en dan kwam men van Mozes tot Christus. En in Christus gerechtvaardigd zijnde, leefde men naar de vrije inspraak des Geestes. Dus geen Wet meer nodig. Dit heeft echter feitelijk in de lutherse landen geleid tot een geheel, of een zo goed als geheel, in onbruik raken van het Oude Testament, en tot een stempelen van de christelijke religie als een nieuwe godsdienst. Maar zo is het niet. Neen, ook een kind van God blijft als een kind staan onder de Wet, maar nu onder de Wet zijns Vaders, Die in de hemelen is. En de vrijheid des Geestes was dus niet, dat hij van de Wet af is, maar dat hij in gemeenschap met Christus als kind de Wet zijns Gods uit eigen aandrang, met lust en liefde volbrengt. Daaruit, uit deze visie, heeft het gereformeerd protestantisme zijn eigen levenswijze en levensstijl gekregen, die men bij de luthersen geheel mist. We bedoelen de eigen stijl in zondagsheiliging, soberheid, enz. Welk een zegen is daaruit voortgekomen. Hoeveel conserverends is daarin geweest in de loop der eeuwen, terwijl het christelijk leven in andere kringen geheel verwereldlijkte.

Zeker schuilt er ook gevaar in, nl. dat men het evangelische loslaat en zich gebonden acht aan de oudtestamentische letter der . Wet, zodat men zeer wettisch en daarbij hoogmoedig wordt. Zo kan men christenen aantreffen, die geen sigaar durven aansteken op zondag, omdat er in de oudtestamentische wet staat, dat er geen vuur op de sabbat mocht worden gemaakt. Dit is echter het gevolg van gebrek aan inzicht in de zin der openbaring Gods. Doch waar het juiste inzicht is in de geestelijke zin der Wet Gods, daar drukt de Wet des Heeren een gezegend stempel op de levensstijl, zodat kan worden gesproken van de zegen van de gereformeerde levenswijze.

Allerlei bewegingen zijn er in de loop der eeuwen geweest, ook in ons vaderland, die de kracht der Tien Geboden in het christelijk leven wilden breken. Het is ook best te begrijpen. Indien ons hart niet is gevoegd tot de tere liefdekennis Gods, hoe zal er dan een vrijwillig volk zijn. Dan knelt het juk. Dat merken we ook telkens, als we de mensen moeten vermanen op Gods geboden acht te geven. Dan wringt menigeen zich er onderuit met het: Maar dat kan een mens niet, of: dat moet God in mijn hart werken. Het is slechts bewijs van de opstand en vijandschap, die er in zulke harten leeft tegen de vrije genade Gods. Want was er een honger naar die genade in het: ik weet niet, ik heb niet, ik deug niet, ik wil niet, ik kan niet, zo zou de Koning Zich weldra ook ten opzichte van die mens zetten op de wagens van Zijn vrijwillig volk. Daarom nodigt de Heere: Geeft de Heere de hand en komt in Zijn heiligdom, en al wat u ontbreekt, wordt om niet geschonken. Christus heeft rijke schatten. Hij heeft de vloek der Wet op Zich gedragen, opdat een arm mens er onderuit zou worden gehaald; maar Hij draagt ook de Wet in het binnenst ingewand, opdat Zijn Geest het uit hem zou nemen en de Zijnen verkondigen, zodat ze in en door Hem Gode behagen zullen als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis.

Tot zover ds. Van Sliedregt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Mijn Wet in uw binnenste

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's