Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Laus Deo 66.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Laus Deo 66.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klagen over God?

Wij zeggen dat de mens van nature verdorven is.

Calvijn weet dat sommigen hieruit afleiden dat God dus de mens verkeerd geschapen heeft.

Hun zonden en zondige natuur durven zij rustig aan God toe te schrijven. Hün bevlekking zou Gods werk zijn.

Het was beter geweest als zij Gods werk gezocht hadden in de ongeschonden en onverdorven natuur van Adam. Het verderf van onze natuur is juist óns eigen werk geweest.

Had God dan niet beter voor onze zaligheid kunnen zorgen?

Had Hij Adams val niet kunnen verhinderen? Calvijn noemt dit soort vragen: “vermetele bemoeizucht”. Verfoeilijk voor vrome harten. Met dit soort vragen probeert men door te dringen in de verborgenheid van de voorbeschikking (waar hij later nog op zal terugkomen). God is wel de Auteur der natúúr maar niet de auteur van de zónden.

Aan onze natuur kleeft de dodelijke wond van de erfelijke verdorvenheid. Maar deze wond is niet van oorsprong in onze menselijke natuur aanwezig geweest. Zij is van élders gekomen. Ze is door de zonde van Adam toegebracht.

Heel terecht merkt Calvijn op: “Er is dus geen reden om te klagen, behalve over onszélf”. Hij verwijst ons daarvoor naar het boek Prediker: “Dit weet ik, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben zichzelf vele zonden (1) gezocht” (7 : 29).

Aan de mens alleen moet zijn ondergang worden toegeschreven.

Door Gods goedertierenheid had zij de staat der rechtheid verkregen. Door eigen dwaasheid is hij tot ijdelheid vervallen.

Dat de opstellers van onze Heidelbergse Catechismus leerlingen van Calvijn zijn geweest, blijkt uit Zondag 3. Er wordt gevraagd: Heeft God de mens alzo boos en verkeerd geschapen? (namelijk dat hij van nature geneigd is God en de naaste te haten). Het antwoord is ontkennend. God heeft de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen.

De verdorven aard van de mens vloeit voort uit de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs. Dáár is onze natuur alzo verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

Over God valt dus niet te klagen.

Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.

“Van nature” verdorven

Als wij dus zeggen dat de mens “van nature” verdorven is dan bedoelen wij daarmee niet dat God een verdorven natuur geschapen heeft.

De verdorvenheid is “een van buiten tot de mens gekomen eigenschap”. De verdorvenheid is niet een eigenschap die tot het wezen van zijn natuur behoort.

Waarom spreken wij dan over de “natuurlijke” verdorvenheid van de mens? Om te voorkomen dat iemand zou menen dat die verdorvenheid door slechte gewoonte verkregen wordt (zoals Pelagius leerde: de mens wordt goed geboren maar vervalt in de loop van zijn leven in allerlei zonden).

Calvijn spreekt in dit verband zelfs over een “erfelijk recht” die de verdorvenheid op ons heeft.

Dat de natuurlijke zondigheid ons “door een erfelijk recht allen gezamenlijk bevangen houdt”.

Paulus schrijft in zijn brief aan Efeze: “en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de andere” (2 : 3).

Zou God die behagen heeft in de allerkleinste werken van Zijn schepping, toornig zijn op het edelste van alle? Zeker niet. Maar Hij is vertoornd op de verdérving van Zijn werk, niet op de natuur zélf. Wij waren van nature kinderen des toorns: dat is dus vanwege de totale verdorvenheid van onze menselijke natuur. En die verdorvenheid héérst ín ons vlees, zegt Augustinus, wanneer Gods genade niet aanwezig is. Daarom zijn wij kinderen des toorns.

Tenslotte noemt Calvijn in dit verband nog de opvatting van de Manicheeën. Zij vormden ten tijde van Augustinus (5e eeuw na Christus) een grote bedreiging voor de Christelijke kerk en haar belijdenis. Augustinus zelf verkeerde negen jaar van zijn leven in de ban van deze wereldgodsdienst.

Tot in de late middeleeuwn hadden deze aanhangers van de Perzische godsdienststichter Mani een grote invloed in het christelijk Oosten. De Manicheeën ontkenden dat er ooit een goede schepping is geweest. De wereld en dus ook de méns is vanaf het begin een mengsel van goed en kwaad, licht (= God) en duisternis, Goddelijke geest en zondig stof.

Met deze “logische” theorie wilden de Manicheeën voorkomen dat aan God de schuld van onze zondige aard wordt toegeschreven. Calvijn noemt deze “logica” dwaas “gebazel”. De Schrift leert toch veel te duidelijk dat de oorspronkelijke staat van onze mengselijke natuur volmaakt was en geen mensel van goed én kwaad.

L.W. van der Meij

Institutie II, I, 10 en 11.

Noot (1) In de vertaling van dr. A. Sizoo lezen wij van: “zónden”.


De Statenvertaling heeft: “vónden”.
Volgens de kanttekenaar betekent dat: boze streken.
Een engelse vertaling van de Institutie heeft: devices. Dit betekent ondermeer: listen.
Deze vónden zijn dus ook als zónden op te vatten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1989

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Laus Deo 66.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1989

Bewaar het pand | 6 Pagina's