Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De droefheid naar God 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De droefheid naar God 4.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de laatste twee afleveringen hebben we aandacht besteed aan een zestal kenmerken van de droefheid naar God. In dit artikel willen we nadenken over het zevende en laatste kenmerk, dat een wat bijzonder karakter draagt. Tot nu toe stonden we namelijk stil bij bepaalde aspecten van de inhoud van deze droefheid. Dit keer willen we vooral benadrukken dat ze ook vrijblijvend van aard is: De droefheid naar God vergezelt de ware christen zolang hij leeft!

Sommige mensen denken bij de uitdrukking “de droefheid naar God” meteen aan het begin van het geestelijke leven. Dat is zeker te begrijpen: Zij is één van de eerste blijken van het ontwakende nieuwe leven. We mogen echter deze droefheid niet beperken tot de eerste ritselingen van het geestelijke leven. Het is beslist niet bijbels om te denken dat de verbrokenheid over de zonde alleen maar aan de drempel van het nieuwe leven ervaren wordt en later nooit meer terugkeert. Integendeel, de droefheid naar God blijft in het leven van een christen aanwezig zolang hij hier op aarde is. Schrift en belijdenis benadrukken dit blijvend en dóórgaand karakter telkens weer.

Zo omschrijft onze Heidelberger Catechismus het héle christenleven met de woorden “de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens”. Van de afsterving van de oude mens wordt dan gezegd dat ze onder meer bestaat in een “hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben” (Zondag 33 H.C. vr. 88, 89). Daarmee wordt duidelijk uitgesproken dat dit verdriet over de zonde, deze droefheid naar God één van de kenmerken is die bepalend zijn voor héél het leven van een christen.

Hierbij moeten we meteen wél aantekenen dat deze droefheid één van de dingen is die het leven van Gods kinderen kenmerkt. Al is er onnoemelijk veel reden voor berouw en schaamte over de zonde, toch is het beslist niet zo dat het geestelijk leven alleen maar beheerst wordt door klagen en verdriet. We lezen duidelijk in de Psalmen dat de Heere de droefheid verandert in blijdschap (Vgl. Psalm 30 : 12). De Heere Jezus laat Zijn discipelen zien dat de komende Trooster, de Heilige Geest de tranen van verdriet zal drogen en een vreugde zal geven die niemand weg kan nemen (Vgl. Joh. 16 : 20 vv.). Daarom wordt van het Koninkrijk van God ook gezegd dat het bestaat in “rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door de Heilige Geest” (Rom. 14 : 17). De vreugde in het heil dat God bereid heeft voor allen die Hem liefhebben heeft dus een plaats in het leven van Gods kinderen naast de verbrokenheid over de zonde (Vgl. vr. 89 H.C. met vr. 90 H.C.). We zouden kunnen zeggen dat geestelijke blijdschap en geestelijke droefheid elkaar hier afwisselen en met elkaar verstrengeld zijn.

Dat houdt in ieder geval wél in dat de droefheid naar God een blijvende plaats heeft in het christenleven. Zo schrijft prof. Wisse, dat deze droefheid “niet slechts één enkele maal in het genadeleven voorkomt, maar zich meermalen herhalen kan; en dat wel in verdiepte mate”. We zouden dit terugkeren — of liever: dit voortduren — van de droefheid naar God kunnen vergelijken met een rivier: Soms is de stroom ervan duidelijk zichtbaar, op andere momenten meer verborgen; Maar zij stroomt steeds maar door! We gaan in dit artikel de rivier van de droefheid naar God volgen en we zullen zien hoe de bedding steeds dieper en breder wordt. Soms zullen we ook getuige zijn van een stroomversnelling.

Stroomversnelling

Hoe meer we leren van de verborgen omgang met God, hoe dieper óók de kennis van onze zonde wordt. En als we meer helderheid ontvangen in wat onze zonde en verlorenheid eigenlijk is in de ogen van God, zal onze droefheid over de zonde zeker verdiept worden. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Laten we enkele daarvan onder ogen zien.

De Heilige Geest kan ons door het Woord dieper ontdekken aan onze concrete zonden: Aan het overtreden van de geboden, aan het nalaten van wat we hadden behoren te doen. In dat geval gaan we zien dat er in onze levenswandel, in ons spreken en in onze gedachten véél meer zonden zijn dan we tot dat ogenblik beseften! Daardoor raken we er diep van doordrongen, dat ook onze kennis van zonde maar “ten dele” is. We gaan inzien dat we zo vaak God bedroefd en vertoornd hebben zonder het zondekarakter van wat we deden te onderkennen: We zondigen zonder opzet en onbewust. Toch worden ook deze “verborgen ongerechtigdheden” tot zonde voor God als we ze bij het licht van Gods Geest in hun ware gedaante leren zien. Dan komt er een diepe droefheid in ons hart over de zonden die we zo blindelings, zo vanzelfsprekend bedreven hebben. We worden bang voor andere verborgen zonden die nog weggescholen kunnen zijn in ons binnenste en we gaan bidden met de psalmdichter: “Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de Verborgen afdwalingen” (Psalm 19 : 13).

Op een bijzondere manier wordt de droefheid over de zonde verdiept, als we gaan inzien dat we niet alleen maar zonde doen, maar ook zonde zijn. David brengt dat op ontroerende wijze onder woorden in zijn meest bekende boetepsalm, Psalm 51. Hier blijft hij niet staan bij de concrete zonden die hij begaan heeft: De moord op Uria en het overspel met Bathseba. Neen, vanuit die zonden daalt hij af naar de diepte, gaat hij als het ware stroomopwaarts, terug naar de bron van het verderf. Hij beschouwt zijn zonden niet maar als enkele misstappen, die toch eigenlijk bij wijze van uitzondering plaatsvonden in een ogenblik van zwakte. Blijkens deze psalm is hij er diep van doordrongen dat al die ongerechtigheid daaruit voortkomt dat hij in de staat van zonde en verdorvenheid leeft. Er is in hem geen enkel goed te vinden. En als hij terugblikt over zijn leven ziet hij dat die schuld en die verlorenheid er waren vanaf het allereerst begin: “Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen” (Psalm 51 : 7). Zó is hij gaan inleven dat hij als kind van Adam volkomen gevangen was in de greep van zonde en dood. En wie daar persoonlijk iets van leert verstaan gaat in diepe verbrokenheid belijden: “Ik doe niet alleen zonde; Ik ben zonde!

Verder is het voor Gods kinderen pijnlijk als ze gaan ontdekken dat de inwonende zonde nog zoveel kracht uitoefent nadat ze Gods genade leerden kennen. Juist dat inklevend bederf veroorzaakt een smartelijke verscheurdheid in het christenleven. Paulus heeft dat op een aangrijpende manier omschreven: “Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt” (Rom. 7 : 21). In een andere brief licht hij deze strijd tussen het goede en het kwade nog verder toe: “Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet” (Galaten 5 : 17). De uitdrukking die hier gebruikt wordt is eigenlijk heel scherp: Van het vlees en de Geest wordt gezegd dat ze op voet van oorlog met elkaar staan! Die oorlog is zó heftig dat Paulus tijdens de beschrijving ervan uitroept: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods...?” (Rom. 7 : 24). Hieruit is duidelijk dat er wél een sterk verlangen kan zijn om deze worsteling te boven te komen, maar toch ook dat een christen erop moet rekenen dat deze strijd voortduurt zolang hij leeft. Hij heeft telkens weer te maken met de bittere werkelijkheid van de zonde en zwakheid die tegen zijn wil in hem zijn overgebleven. Daartegen wil hij de strijd aanbinden, maar hij is er ook bedroefd over. Die droefheid kan vooral sterk zijn als hij in die strijd nederlagen lijdt...!

Nauw verbonden met het voorgaande is het toenemend verdriet over zonden die tegen de genade bedreven worden. Gods kinderen kunnen op verschillende manieren aan dergelijke zonden schuldig staan. Zo kunnen ze de weldaden die de Heere aan hen bewees vergeten; Ze kunnen de “kleine” tekenen van Zijn trouw verachten; Ze kunnen hun eerste liefde verlaten; Ze kunnen Hem zelfs verloochenen die in onpeilbare liefde Zijn liefde voor hen gaf aan het kruis...! Als een christen gaat onderkennen hoe hij zó door ongeloof en dwaasheid de hoogste liefde bedroeft en tegen onverdiende genade zondigt, zal zijn hart breken van verdriet over déze overtredingen. Want die zonden zijn het bitterst die we begaan tegen de genade van God.

Stroom verbreding.

De droefheid over de zonde zal in het leven van Gods kinderen niet alleen toenemen in de diepte, maar ook in de breedte. Want wie bij het licht van Woord en Geest iets gezien heeft van wat de zonde wérkelijk is, heeft niet alleen verdriet over zijn eigen ongerechtigheden, maar ook over de zonden die om hem heen bedreven worden. Je kunt eronder lijden dat in de kring van je gezin of familie God niet geëerd en gediend wordt zoals dat eigenlijk zou moeten gebeuren (Vgl. 2 Sam. 23 : 5a).

Je kunt verdriet hebben over de zonden die het kerkelijk leven lijken te verscheuren en te verteren. Je kunt in je hart diep verslagen zijn over de geest van onverschilligheid en wetteloosheid die de hele samenleving vergiftigt. Onder deze dingen kan een christen gebukt gaan, maar als het goed is, is hij er vooral bedroefd over naar God! U vraagt zich af wat dat betekent? Dit: Een kind van God zal onder de ongerechtigheid die zoeven genoemd is lijden. Maar hij zal óók met de zonden van gezin, kerk en samenleving naar de Heere vluchten. Hij zal ootmoedig pleiten om bekering en vergeving! Van deze beide zijden van de verbreding van de droefheid naar God geven we een paar voorbeelden.

Verschillende malen wordt in de Schrift gesproken over mensen die geleden hebben onder de ongerechtigheden die in hun omgeving bedreven werden. De dichter van Psalm 119 geeft herhaaldelijk uiting aan zijn verdriet dat de goddelozen zich niet bekommeren om Gods wet (Psalm 119 : 53, 136, 158). Bij Ezechiël lezen we over mensen die zuchten en rouw bedrijven over de afgoderij die in die dagen in de tempel in Jeruzalem plaatsvond (Ezechiël 9 : 4). We horen dat Lot dag in dag uitzijn rechtvaardige ziel gekweld heeft bij het zien van de ongerechtigheid in Sodom (2 Petrus 2 : 8). Bijzonder schrijnend kan deze droefheid vooral worden als men op de roepstemmen van het evangelie weigert zich te bekeren en volhardt in zijn zonde en dwaling. Paulus zegt — met tranen in de ogen en verdriet in het hart — dat zulke mensen “vijanden zijn van het kruis van Christus” (Filippensen 3 : 18).

Dit gebukt gaan onder de zonde van mensen rondom ons heen, komt — als het goed is —niet voort uit een farizees-getinte, hoogmoedige houding. Een kind van God heeft geen recht en geen reden om uit de hoogte neer te zien op mensen die in zonde leven met de gedachte: “Ik ben heiliger dan gij!”. In de Bijbel lezen we juist het tegenovergestelde: Mensen die leden onder de schuld van land en volk bogen zich eerbiedig voor God in het stof en beleden samen met het schuldige volk hun zonde. Zó pleitten zij om bekering en om vergeving. We kunnen hierbij denken aan het ontroerende gebed van Daniël, toen hij in de schriften gelezen had dat het einde van de ballingschap nabij gekomen was (Daniël 9). Al was Daniël persoonlijk niet schuldig aan vele zonden die de Israëlieten tegen de Heere bedreven hadden, toch wordt hij in zijn gebed één met het volk in schuld. En hij belijdt: Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan.... Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten... omdat wij tegen U gezondigd hebben (vs. 5, 8). En als schuldige onder de schuldigen pleit hij: “O Heere, hoor! o Heere, vergeef! o Heere, merk op en doe het, vertraag het niet! Om Uws Zelfs wil, o mijn God! (vs. 19).

Ik denk dat juist in onze dagen deze verbreding van de droefheid over de zonde zo nodig is. Dan wordt de schuld rondom ons óók onze schuld. Dan gaan we haar als zonde voor God belijden en Hem smeken om genade!

Stroomversnelling.

Al blijft de rivier van de droefheid naar God voortdurend stromen in het leven van een christen, er kunnen tijden zijn waarin deze droefheid op een buitengewone manier opbruist. De rivier komt dan als het ware in een stroomversnelling terecht. De puriteinse schrijver Thomas Watson zegt dat er met name twee perioden zijn waarin het verdriet over de zonde sterker behoort te zijn dan anders: De tijd van de voorbereiding voor het Heilig Avondmaal en de laatste uren van ons leven. In dat verband maakt hij verschillende behartenswaardige opmerkingen. Tóch zou ik dat bijzondere opbruisen van de droefheid naar God niet willen beperken tot de beide perioden die Watson noemt en ik zou ze zéker niet als eerste noemen.

Naar mijn gedachte doen we er goed aan te beginnen bij de bittere werkelijkheid dat Gods kinderen soms in een bijzondere zonde kunnen vallen of ook wel voor een tijd in de zonde kunnen léven. Daardoor brengen zij grote duisternis over zichzelf en kunnen zeker het gevoel van Gods genade verliezen, maar God zal hen met Zijn genade nooit volkomen verlaten. Onze Dordtse Leerregels zeggen dat de Heere hen door Zijn Woord en Geest zeker weer tot bekering zal brengen. Dan worden ze van harte bedroefd naar God over de zonden die ze bedreven hebben en zoeken met een verbroken hart vergeving in het bloed van de Middelaar (Vgl. D.L. V - 7). Als het hart van een christen zó vernederd wordt over zijn afdwalingen overstroomt de droefheid naar God als het ware zijn binnenste. De voorbeelden van het berouw van David (Psalm 51) en van Petrus (Lukas 22 : 62) laten dat duidelijk zien.

Het is zeker ook zo dat in de tijd van de voorbereiding voor het heilig avondmaal de droefheid naar God op een bijzondere wijze kan léven. Het liefst zou ik het zó zeggen: Om ons op de juiste manier voor te bereiden is het nodig dat we onszelf beproeven. In deze zelfbeproeving neemt de droefheid over de zonde wel niet de énige, maar toch zeker een belangrijke plaats in. Prachtig wordt dat onder woorden gebracht in ons oude avond- maalsformulier als gezegd wordt dat bij het zelfonderzoek allereerst behoort dat een ieder “zijn zonde en vervloeking bedenke, opdat hij zichzelf mishage, en zich voor God verootmoedige, aangezien de toorn Gods tegen de zonde zo groot is, dat Hij die — eer Hij ze ongestraft liet blijven — aan Zijn lieve Zoon Jezus Christus, met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft”. En wie met zo’n verbroken hart avondmaal mag vieren zal zeker niet ongezegend blijven. Want “een gebroken hart en een gebroken Christus behoren bij elkaar; Hoe meer bitterheid we zullen proeven in de zonde, des te meer zaligheid we zullen smaken in Christus” (Watson).

Wat het einde van het leven betreft, zullen we wat zorgvuldiger moeten spreken dan Watson doet. Uit zijn woorden zou men kunnen afleiden dat (vrijwel) iedereen een voorbereidingstijd krijgt in de vorm van een ziek- of sterfbed. We weten dat de werkelijkheid vaak anders is: Hoeveel mensen sterven niet heel plotseling! Bovendien stelt Watson wat eenzijdig: De voorbereiding voor het einde van het leven behoort een tijd van verbrokenheid te zijn over de zonde. Vanuit de Schrift is hier méér te zeggen. Vandaar ook dat in de oudere gereformeerde geschriften over de voorbereiding op het sterven méér aan de orde komt dan de droefheid naar God. Een blik in “de Ziekentroost” achter in ons psalmboek kan hier verhelderend zijn. Wél is het zo dat wanneer wij de balans van ons leven opmaken, er redenen te óver zijn voor verdriet over onze schuld en onze tekorten. We zullen moeten erkennen dat we zoveel zonden bedreven hebben en zo weinig onze zonden beleden hebben. We zullen eerlijk moeten toegeven dat we zo zelden de eer van God bedoelden en zo weinig van genade gelééfd hebben. En er is nog zóveel meer.... Zo kan juist als we de balans opmaken, de droefheid over de zonde sterk zijn. Maar wat een zegen, als we met al de zonden van ons leven en met al onze verbrokenheid daarover leerden schuilen achter het bloed van het Lam dat reinigt van alle zonden. Dan behoeven we de dood niet te vrezen en zal Hij alle tranen — óók de laatste tranen op het sterfbed — van de ogen afwissen (Openbaring 7 : 17)!

(wordt vervolgd) Middelharnis

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1989

Bewaar het pand | 6 Pagina's

De droefheid naar God 4.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1989

Bewaar het pand | 6 Pagina's