Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De levende hoop

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De levende hoop

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoop doet leven! Nietwaar, zo zeggen we dat. En dat is toch terecht. Wat is een leven zonder hoop? Als we jong zijn hopen we dat we oud mogen worden. Wie ziek is, hoopt op beterschap. Wie voor een examen staat, hoopt op een goede uitslag. En zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan. We hopen toch allemaal? En we hopen op allerlei dingen en zaken. En we hopen toch ook nog, dat we straks in de hemel mogen komen?

En hoop doet toch leven? Het houdt de spanning erin. Wat is een leven, waarin niets meer gehoopt wordt? Wanneer naar niets meer wordt uitgezien? Dat is toch een uitgeblust leven? Wie nergens meer op hoopt, leeft die eigenlijk nog wel?

Hoop doet leven! Ja, en toch: wanneer we dat zo.zeggen, wat bedoelen we dan met hoop? En wat bedoelen we dan met leven? Bedoelen we dan de bijbelse hoop en het ware leven? Wanneer de apostel Paulus in Efeze 2 zicht richt tot de gelovigen uit de heidenen, dan schrijft hij: “en u heeft Hij (dat is God) mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden.” En in vers 12: “dat gij in die tijd (toen ze nog heiden waren) waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende. en zonder God in de wereld.

Geen hoop en zonder God! Zonder God en daarom zonder hoop! Mensen zonder God zijn dus mensen zonder hoop.

Natuurlijk hadden de gelovigen in Efeze voor hun bekering ook wel zo hun eigen hoop. Zoals wij allen van nature ook wel onze eigen hoop hebben. Maar wanneer wij zeggen, dat wij op iets hopen, dan bedoelen wij daarmee doorgaans, dat wij het niet zeker weten.

Ik ben jong, en ik weet niet of ik oud word, maar ik hoop van wel!

Ik ben ziek, en ik hoop dat ik beter mag worden, maar ik weet het niet!

Ik moet examen doen, maar ik weet niet of ik zal slagen. Ik hoop het!

En ja: ik hoop eenmaal zalig te sterven, maar weten doe ik het niet!

Wanneer in een rouw-advertentie gezegd wordt, dat iemand is heengegaan in de hope des eeuwigen levens, zou er dan dikwijls ook dat element van onzekerheid niet inliggen? Wij hopen, dat hij of zij goed aangeland is, maar er blijven toch nog wel vragen. En natuurlijk: dat kan. En als er tekenen waren, die wezen op de vreze Gods, dan hopen wij, ook vanuit de gunning, het beste. Ook al was de overledene in de toeëigening van het heil in Christus nog niet zo ver gevorderd.

Maar wanneer de apostel Paulus in zijn brief aan Titus spreekt over de hoop des eeuwigen levens, dan ligt er geen enkel element van onzekerheid in. Hoor maar wat hij dan schrijft in hoofdstuk 1 : 2: “in de hoop des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft, voor de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te Zijner tijd, enz”. Paulus hoopt, omdat God, Die niet liegen kan, het beloofd heeft.

Zij hoop heeft grond, een vaste grond. Ze is gegrond op het betrouwbare Woord van de betouwbare God, Die niet liegen kan.

Er is dan ook een allerinnigst verband tussen bijbels geloven en bijbels hopen.

In ons dagelijks spraakgebruik is er ook verband tussen geloven en hopen. Evenals ons hopen heeft ook ons geloven die onzekerheid in zich: ik weet het niet zeker, maar ik geloof het wel.

Maar het bijbels geloven betekent zekerheid, zeker weten! Een waar geloof is een stellige kennis van God en van Zijn beloften, ons in het evangelie geopenbaard, en een vast vertrouwen, dat mij al mijn zonden om Christus’ wil vergeven zijn. Zeker, de ware gelovige kent zijn aanvechtingen en zijn twijfel. Maar als hij het geloof mag beoefenen, wanneer hij in het geloof staat, dan weet hij het, dan heeft hij zekerheid. Welnu, zo is het ook met de ware hoop.

Geloof en hoop zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. In wezen zijn zij hetzelfde. Beide zijn ze gefundeerd in het Woord van God, in Zijn onbedriegelijke beloften, die in Christus “ja en amen” zijn.

Hopen is geloven, maar dan gericht op de toekomst. Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.

Het geloof is het fundament waarop hoop rust. Het geloof is de moeder der hoop, het baart hoop. Het geloof is er zeker van, dat God waarachtig is; de hoop verwacht, dat Hij te Zijner tijd Zijn waarachtigheid ook zal bewijzen. Calvijn merkt ergens op (bij Hebr. 3 : 6), dat de hoop niets anders is dan standvastigheid in het geloof. We kunnen niet iets van God verwachten, als we niet eerst Zijn beloften geloven. Het geloof ziet op de gekomen Christus en het rust in Zijn heilswerk. De hoop richt zich op Zijn toekomst, op de voltooiïng van Zijn werk, op de volledige vervulling van al Gods beloften: Die ons uit zo grote nood en dood verlost heeft, en op Welken wij hopen, dat Hij ons nog verlossen zal.

De levende hoop!

Wij vinden deze uitdrukking in 1 Petrus 1:3. Daar schrijft de apostel: “Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.” Hier zegt de apostel dus, waar die hoop vandaan komt, hoe ze verkregen wordt. De laatste, de diepste grond ervan ligt in God. In de God en Vader van de Heere Jezus Christus. In Zijngrote barmhartigheid. In Zijn eeuwige, verkiezende liefde. Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop. De levende hoop is dus vrucht van de wedergeboorte, van de levendmaking van de zondaar. En dat is enkel en alleen Gods werk. Hij heeft ons wedergeboren. Naar Zijn grote barmhartigheid heeft Hij Zich ontfermd over ellendige zondaren, dood door de zonden en misdaden. Hij werkte in hen het wonder der wedergeboorte, wekte hen op tot een nieuw leven. En de wortel, het beginsel van dat nieuwe leven ligt in de opstanding van Christus uit de doden. Zijn kruisdood is de betaling en de wegneming van hun schuld, de dood van hun dood. En nu is Zijn opstanding de bron van hun leven.

En dat leven, dat nieuwe leven is een hopend leven. God heeft ons wedergeboren tot een levende hoop. Petrus zal hier ook wel gedacht hebben aan wat hijzelf en de andere discipelen heeft ervaren op de dag van Christus’ opstanding. Toen Jezus stierf op Golgotha waren ze totaal ontredderd en verslagen. Waar was hun hoop, hun moed gebleven? Maar toen zij de stellige zekerheid verkregen, dat Jezus als Overwinnaar van hel en dood en graf was opgestaan was dat voor hen een ervaring van een overgezet worden uit de dood in het leven, uit een toestand van vertwijfeling en wanhoop tot een levend en krachtig hopen. Maar al hebben Petrus en zijn mede-discipelen dat op de dag der Opstanding zo ervaren: zakelijk geldt het voor al Gods kinderen: naar Zijn grote barmhartigheid heeft God hen wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Tot een levende hoop! Die hoop leeft en doet zich gelden. Door de wedergeboorte zijn Gods kinderen hopende mensen geworden. De hoop op het heil des Heeren beheerst hun denken en handelen. Althans: zo behoort het te zijn.

Maar helaas: zo is het niet altijd.

En nu willen wij zien, vanuit de Schrift, hoe het met die hoop van Gods kinderen gesteld kan zijn. Om dan tevens te zien, waarop die hoop zich richt. Veel Schriftplaatsen zouden we kunnen noemen. Maar uiteraard moeten we ons beperken. En ik wilde er daarom een drietal uitlichten.

Eerst denk ik aan de bekende psalm 42.

De dichter verkeert in grote nood. Hij bevindt zich ergens in het hoge noorden van Palestina. In zijn onmiddellijke nabijheid hoort hij het geweld van de watervallen, in het woest gebergte van de Libanon en de Hermon. De ene golf rolt over de andere heen. En de dichter beeft. Want in dat neerstorten van die watermassa’s beluistert hij, hoe God de golven van Zijn toorn als een zondvloed over hem uitstort. Bovendien wordt hij omringd door vijanden, die zijn vertrouwen op God, dat hij toch had mogen beoefenen, bespotten: waar is nu uw God, op Wien ge bouwdet, en aan Wie g’uw zaak vertrouwdet? En hij gevoelt het diep en schrijnend, hoe die vijanden hiermee niet alleen hem bespotten, maar dat ze hiermee bovenal zijn God aantasten. En dat vooral doet zijn wedergeboren hart, waarin de liefde Gods was uitgestort, pijn! Dat kan hij niet verdragen! O, hij weet het, dat hij zich de toorn van God heeft waardig gemaakt. Hij wil er niets van afdoen. En dat de vijanden met hem spotten, hij zou het kunnen verdragen. Maar dat de ellendige toestand, waarin hij zich bevindt, de vijanden aanleiding geeft om de trouw van zijn God aan te randen, dat kan hij niet verdragen. En om Gods wil gaat hij nu zijn eigen, onrustige ziel opwekken: “Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts.”

De dichter heeft teruggedacht aan het verleden. Hij heeft zich in herinnering gebracht, wat hij toen aan zijn God had gehad, toen hij placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. Hoe menigmaal had God hem zijn gunst betoond en hoe had zijn ziel in Gods huis mogen weiden met een verwonderd oog. En nu gaat hij in het zwart vanwege des vijands onderdrukking. De vijand, die hem hoont met een doodsteek in zijn beenderen, als hij de ganse dag tot hem zegt: “waar is uw God?”

Vroeger was het hem zo goed geweest. En nu is het zo heel anders. Maar is God dan veranderd? Nee toch! Dat kan toch niet. O, mijn ziel, wat zijt ge onrustig in mij? Hoop op God! Want ik zal Hem nog loven. Nog! Ondanks alles! Want Hij is getrouw! En Hij beschaamt toch nooit, die op Hem hopen. Hij deed het in het verleden niet. Hij zal het ook in de toekomst niet doen. Wat er in deze wereld dan ook tevergeefs moge zijn: dit ene nooit: hoop op God!

Zie geliefden, zo mag de dichter zijn eigen ziel opwekken, om temidden van alle ellende en aanvechting op de Heere te hopen. En als het dan toch weer donker wordt, en onrust hem weer aangrijpt en voortjaagt, dan wijst hij zijn eigen ziel opnieuw terecht. Tot driemaal toe lezen we het in de oorspronkelijke ongescheiden psalmen 42 en 43: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt ge onrustig in mij? Hoop op God! Hier is het levend geloof werkzaam om de ingezonken hoop aan te sporen en op te wekken: hoop op God!

O, wat is dat een godvruchtige bezigheid, om zo met onze eigen ziel bezig te zijn. Om niet te berusten in de ellende van de ingezonkenheid. Trouwens, wie dat gemakkelijk kan, mag zichzelf wel ernstig onderzoeken, of Gods goedertierenheid hem al beter geworden is dan het leven, en of de eer van God hem wel ter harte gaat. Want God is het waard om geloofd en vertrouwd te worden. In het hopen van Zijn kinderen op Hem wordt Hij verheerlijkt.

Hoop op God, o mijn ziel! Wanneer de dichter dit zegt, dan zijn de omstandigheden voor hem nog even moeilijk. Hij zwerft nog altijd rond in de eenzaamheid, ver van het heiligdom, omringd door spotters. Alles is nog hetzelfde. Maar één ding is veranderd. En dat beslist over alles: hij heeft zijn God terug. Hij zou loslaten. Maar God hield vast. En nu mag hij zich weer aan die onbedrieglijke God, Die niet liegen kan, vastklemmen: hoop op God, o mijn ziel! Want ik zal Hem nog loven!

In de tweede plaats willen we letten op Psalm 130, één van de liederen Hammaaloth, die door de pelgrims gezongen werden op weg naar de Godsstad.

De dichter is begonnen met het roepen uit de diepte: Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere! hoor mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. De dichter was kennelijk een man des gebeds. En bovendien: hij had een geopende toegang naar Boven en een ontsloten hart. Dat is een grote genade. Want als we in de diepten verkeren, en ons hart blijft gesloten, dan wordt de benauwdheid verzwaard. En als we de troon der genade zoeken, maar de hemel is als van koper, zodat er geen gebed schijnt door te kunnen dringen, dan wordt het ook bang. Maar zo is het niet met de dichter van deze psalm. O ja, dergelijke toestanden zal hij ook wel gekend hebben, maar zo is het nu niet. Hij roept tot de Heere als iemand, die zijn onwaardigheid kent en inleeft. Maar hij kent ook de Heere in Zijn waardigheid en verbondstrouw.

Hij roept uit de diepte. Maar ook: hij wacht, meer dan de wachters op de morgen. Die morgen moet en zal zeker komen: “ik verwacht de Heere; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.” Een diep geloofsvertrouwen komt ons tegen in deze psalm. De dichter wacht maar niet af, òf de Heere misschien zal komen. Nee: hij vèrwacht de Heere, Die zeker zal komen. Want de Heere is getrouw en Hij gedenkt Zijn vast verbond. En vanuit zijn eigen nood èn kinderlijk vast vertrouwen wendt hij zich nu tot de nood van zijn volk: “Israel hope op de Heere; want bij de Heere is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing. De dichter weet zich één met zijn volk, dat hij liefheeft. Hij is zelf ook een Israeliet, een worstelaar met God, die vasthoudt, op hoop tegen hoop. En ongetwijfeld richt hij zich in het bijzonder tot diegenen onder zijn volk, die met hem zuchten in lijden en zondenood. Hij wil ze opwekken tot vertrouwen, om toch de moed niet op te geven.

Nee, dat hoeft niet. Kijk maar naar hemzelf. Hij weet, wat diepten zijn, niet van horen zeggen, maar door erin te verkeren. Maar hij kan onmogelijk kwaad van de Heere denken. De Heer zal redden, zoals Hij steeds gered heeft: Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. De Heere zal uithelpen, want Hij is de onveranderlijke Getrouwe.

En daarom: laten we met hem op de Heere wachten, Zijn komst in vergevende liefde in Christus verwachten!

Israel hope op de Heere. Kom, doe dat, o Israel! Doe dat met mij. Ik mag het ook doen! Hoop op de Heere. Wacht vertrouwend op Hem in het vaste geloof dat Hij het doen zal. Welnu, Israel, strijders, worstelaars, die de diepten kent: hoop op de Heere, op de God des verbonds. Op Hem, Die Israels hope is, Israels verwachting ten tijde van benauwdheid. Buiten Hem valt er niets te hopen dan ondergang en verderf.

En daarom: Israel hope op de Heere. Toe Israel, strijders, worstelaars: hoop op de Heere! Volhouden, vasthouden. Zoals Israel bij Pniël: ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent! Israel hopen op de Heerel Zie niet allereerst op de genade, maar op de genadige God. De dichter zegt niet: hoop op verlossing, maar op de Heere. Zie niet eerst naar het water, maar naar de Fontein, die het water in Zich heeft en meebrengt.

Israel hope op de Heere, want.... d.w.z. er is grond om te hopen. Want, immers: bij de Heere is goedertierenheid. Dat is Zijn verbondsgenade, die zich in al haar rijkdom heeft geopenbaard in de Heere Jezus Christus. En de Heere verplicht Zich in het verbond, om die goedertierenheid vrijwillig te schenken.

Israel hope op de Heere, want bij de Heere is goedertierenheid. Voor Israel is de grond der hoop de Heere Zelf, want bij Hem is goedertierenheid. Horen we wel, hoe het geloof de moeder der hoop is? Dit “want” is vol van geloofskracht. De dichter klemt zich eraan vast.

Hopen op de Heere is leunen op Zijn goedertierenheid en daarom verwachten van zijn heil. De hoop hangt niet in de lucht, maar heeft haar rust in het geloof. En het geloof rust weer in en leeft uit de belovende God.

Bij de Heere is goedertierenheid. Hij ziet in gunst op allen, die Hem vrezen; hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. En hun hoop heeft Hij nooit beschaamd en zal Hij nooit beschamen.

Zo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat: Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is toch vergeving. Bij U is toch goedertierenheid en veel verlossing! En Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen. De Heere zij eeuwig lof!

Mijn ziel verwacht en ik hoop op Zijn Woord! Een levende hoop!

Ik wil eindigen met de tekst uit 1 Petrus 1, het uitgangspunt van mijn toespraak: Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Waarop richt zich nu ten diepste die levende hoop? Op de uitredding door de Heere uit de nood? Op de vergeving der zonde? Op de verzoening met God door Christus’ bloed? Op de vrede met God, op de geloofsvereniging met Hem door Jezus Christus, Die onze Hope is? Ongetwijfeld! Dat allereerst!

Maar de levende hoop ziet ook over dood en graf heen. Wedergeboren tot een levende hoop! En dan volgt in vers 4: tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in de laatste tijd! De erfenis wacht allen, die door God naar Zijn grote barmhartigheid werden wedergeboren tot een levende hoop. De erfenis, die onverderfelijk is, die niet bevlekt kan worden, die nooit verwelken zal. De erfenis, verworven door de grote Erflater Christus, voor de prijs van Zijn bloed. De zaligheid, die bereid is, die klaar ligt, om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Op de dag van Christus’ toekomst.

De erfenis, die niet afhangt van de inspanning van de ervers, maar van de genadige, vrije beschikking van de Erflater. De erfenis: de volle vereniging van de bruid met haar hemelse Bruidegom. Eeuwig met de Heere zijn. Zijn Naam op het voorhoofd. Daar geen strijd meer, geen aanvechting, geen duisternis, geen diepten meer. Daar gaat het geloven over in aanschouwen. Daar wordt het hopend verlangen vervuld. Daar is de liefde eeuwig volmaakt.

De erfenis! Die overwint, zal alles beërven! Het is een erfenis, die de ervers uit louter genade ten deel valt. En dat leren ze bevindelijk. Maar ze verkrijgen de erfenis niet zonder strijd. Overwinnen in de weg van strijden. Het kan door donkere, soms duizelingwekkende diepten heengaan. Maar toch: zij, die wedergeboren werden tot een levende hoop, worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid. En de erfenis is de strijd meer dan waard. Van die wenkende erfenis en zaligheid zegt vers 6 dan ook: in welke gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus! Een levende hoop! Door strijd en nederlagen heen, op hoop tegen hoop, op weg naar de erfenis, de zaligheid, die in de hemelen bewaard is en bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd.


Die hoop, die levende hoop moog’ al ons leed verzachten;
komt, reisgenoten: het hoofd omhoog!
Voor hen, die het heil des Heeren wachten,
Zijn bergen vlak en zeeën droog!
O zaligheid, niet af te meten,
O vreugd, die alle smart verbant,
Straks is de vreemdelingschap vergeten;
En wij, wij zijn in het Vaderland.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 mei 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's

De levende hoop

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 mei 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's