Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het lied van de vreemdeling VIII. Zijn troost

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lied van de vreemdeling VIII. Zijn troost

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt”

De vreemdeling van Psalm 119 spreekt in zijn lied ook van zijn ellende. Dat woord betekent letterlijk uitlandigheid. Denkt u aan Israël in de woestijn. Het was nog niet in het land, in het beloofde land, in Kanaan. Het ondervond nog alle moeite van het woestijnleven. Denkt u ook aan Bunyan. Wel uit de stad des verderfs, maar nog niet door de hemelpoort. Gods kinderen hier beneden zijn geen gearriveerde mensen. Zeker - de hemel kan op aarde komen. Israël op de andere oever van de Schelfzee zong het hoogste lied, alsof ze er reeds waren.

Echter - de woestijn lang nog voor hen.

Let u erop - de dichter spreekt niet van ellende, maar van zijn ellende. Er is ellende genoeg op de aarde, en wie zou daarover en daarmee niet bewogen zijn? Doch het gaat hier over zijn persoonlijke ellende. Hij is nog niet in het vaderland. Hij ervaart de moeiten van het vreemdelingschap. Onbegrepen door anderen. Hovaardigen die hem bespotten.

Vijanden die hem omringen. Satan die zijn giftige pijlen afschiet. De hemel weer zo ver weg. Verborgen afdwalingen. Wantrouwen, ongeloof, twijfel. Vlees dat overheerst. Onvolmaaktheid. Vele bittere tranen.

“Waaruit kent gij uw ellende?” Die vraag van de catechismus is zo heel persoonlijk. Funktioneert de wet van God in uw leven? Worden we geplaatst voor die spiegel? Of zijn we geworden beste, bekeerde, gelovige mensen, zonder enig gebrek?

De vreemdeling beleeft het uitlandig zijn. Eens thuis, in het paradijs, maar weggelopen, moedwillig, vrijwillig. En nu het vlees, de zonde, elke dag weer. Hoe door Gods genadewerk ook vreemdeling geworden, er is de werkelijkheid nog: mijn ellende - het nog niet zijn daar wat God heeft weggelegd voor vreemdelingen: het vaderland, het thuis, eeuwig bij God.

Mijn ellende - zo spreekt hij die waarlijk vreemdeling is geworden. Die twee woorden ellende en vreemdeling horen bij elkaar. Men wil ze van elkaar losmaken, sprekend over zijn ellende zonder vreemdeling geworden te zijn. Ook andersom. Men beschouwt zich als vreemdeling zonder de ellende te kennen. Dat is onmogelijk. Door de beleving van het vreemdelingschap ga ik als vanzelf mijn ellende kennen!

De dichter van Psalm 119 heeft in zijn ellende troost. Hij spreekt van mijn troost. Tegenover mijn ellende komt nu te staan mijn troost. Hij heeft troost. Die troost is zijn bezit, ‘t Is dus niet: mocht ik getroost worden. Hij wordt getroost. Met echte, ware troost. Troost die zijn tranen drogen. Troost die hem opheft vanuit zijn ellende. Dat is hier iets machtigs. Het prikkelt onze nieuwsgierigheid. Het doet de vraag stellen: wat, waardoor wordt hij getroost, tenvolle getroost?

Nu - daar komt een duidelijk antwoord op. Met het woordje “want” geeft de dichter de reden, de oorzaak van zijn troost aan. En die is: Gods toezegging. God is de toezeggende God. Een onbegrijpelijk wonder! Wij God de rug toegekeerd. Wij God op ‘t hoogst misdaan. Wij de dood verdiend. Gods rechtvaardig oordeel. En dan dezelfde God Die tot ons komt met de belofte van vergeving der zonde en van eeuwig leven. Dit is niet vanzelfsprekend; dit is niet natuurlijk; dit is een groot wonder. Hier is het bewijs dat God geen lust heeft in onze dood, dat er bij Hem goedertieren gedachten zijn over ons. En dan zijn ook nog die beloften verzegeld. In onze doop hebben we een pand van Gods goedwilligheid. Zelfs een ontwijfelbaar getuigenis.

God een belovend God alleen om Christus Jezus. Gods beloften vinden hun fundament alleen in Hem. E ze zijn in Hem ja en amen.

De toezegging van de Heere is voor de dichter zijn troost in zijn ellende. Hij weet dat hij niet in zijn ellende blijft, dat zijn uitlandigheid niet eeuwig is. Er is toekomst, er is uitzicht. Gods goedheid zal zijn druk eens verwisselen in geluk!

Nu zegt hij dat de toezegging hem levend heeft gemaakt. Daaruit moet niet gekonkludeerd worden dat de belofte zelf levend maakt. Er is er slechts Eén Die levend maakt. Dat doet Hij Die dood is geweest en leeft: Jezus Christus. Hij doet dat door de Heilige Geest. Daarom wordt die Geest genoemd de levendmakende Geest. Wij zijn dood voor Gods toezegging. Dood voor die grootste en dierbare beloften. We hebben er geen oor, geen oog en geen hart voor. Zo verschrikkelijk is onze doodstaat dat we die rijke beloften afwijzen en wegwerpen. Daarom zijn we niet te verontschuldigen.

De beloften maken een levend mens levendig.

Midden in de ellende wordt oor, oog, hart naar boven gericht, naar de belovende God. Een levend geloof geeft levende verwachting op grond van de toezegging. Midden in zijn ellende zingt de vreemdeling: “Al ‘t geen Uw mond aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven”.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 oktober 1991

Bewaar het pand | 10 Pagina's

Het lied van de vreemdeling VIII. Zijn troost

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 oktober 1991

Bewaar het pand | 10 Pagina's