Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Na honderd jaren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Na honderd jaren

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

7.

Een zeer belangrijk bezwaar tegen de vereniging van 1892 is hierin gelegen dat de eenheid in het belijden is prijsgegeven. Naar de vorm werd die eenheid in het belijden wel gehandhaafd. Het werd immers gesteld dat deze vereniging plaatsvond op grondslag van de drie formulieren van enigheid. Formeel was er dus wel sprake van eenheid in het belijden. Maar hoe was het metterdaad? Het kan met de stukken aangetoond worden dat die eenheid in belijden er in werkelijkheid niet was. Door de voormannen van de dolerende kerken werden ongereformeerde leringen verbreid. Dit was reeds duidelijk voor 1892. Dan zou het toch op zijn minst gepast zijn geweest een nadere verklaring of uiteenzetting van diverse zaken te eisen alvorens tot vereniging over te gaan op de grondslag van de drie formulieren van enigheid? Men had een herroeping moeten eisen van ongereformeerde leringen. De vereniging had in 1892 niet geforceerd moeten worden. Ongereformeerde leringen kunnen inderdaad met de stukken aangetoond worden. Een voorbeeld zullen wij geven.

In de Heraut van 1890 lezen wij het volgende: “Uit ons Doopsformulier is het derhalve volkomen duidelijk, hoe in dit schone stuk de te dopen kinderen voorkomen, niet als nog buiten alle genade en ganselijk in hun verdoemenis liggende, maar als reeds van Gods wege begenadigd door de inplanting van het onverliesbaar zaad der wedergeboorte.” Wie dit standpunt niet aanvaardt wordt de vriendelijke raad gegeven de kinderdoop te laten varen en te breken met de Gereformeerde kerken, die geheel op deze doopsbeschouwing gegrond zijn. Vervolgens lezen wij: “maar volharde iemand desniettemin in de opinie, dat een kind zou mogen gedoopt worden, zonder dat daarbij zijn uitverkiezing ondersteld wierd, dien zeggen wij aan, dat hij met geen eerlijke consciëntie in de Gereformeerde kerken blijven kan.”

Bovenstaande laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Wel moet ervan gezegd worden dat het duidelijk in strijd is met de belijdenis. De belijdenis leert immers nergens dat gedoopt dient te worden op grond van een veronderstelde verkiezing. Wel leert de belijdenis dat er gedoopt wordt op grond van Gods verbond. Mag er dan verenigd worden met een partij wier leider zulke leringen duidelijk op schrift heeft gesteld? Betekent dat geen ontrouw aan de belijdenis? Al zou er verder niets gevonden kunnen worden, dan was dit al genoeg om in 1892 niet te verenigen. In 1892 is men ontrouw geworden aan de belijdenis. Indien men zich trouw aan de belijdenis had gehouden, dan was het nooit tot de vereniging in 1892 gekomen.

In het jaar 1888 schreef wijlen docent Van Velzen, de laatste van de vaders der Scheiding, inzake de vereniging met de dolerende kerken het volgende: “wij hebben onze heerlijke, duidelijke, beproefde belijdenis en daaraan moeten wij ons houden; alleen op dien grondslag mag vereniging worden gezocht.” Dat is een heldere principiële uitspraak, die wij ook vandaag nog van harte onderschrijven. Dit is in de lijn van datgene wat ds. Hendrik de Cock heeft gesteld: “en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde lidmaten, en zich te willen verenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaats God dezelve ook verenigd heeft; betuigende met deze, dat wij ons in alles houden aan Gods Heilig Woord en aan onze aloude “Formulieren van Enigheid”, en alles op dat Woord gegrond.” Dit lezen wij in de Acte van Afscheiding.

Op welke wijze dient te worden vastgesteld wat al of niet gereformeerd is? Dat wordt niet bepaald door theologen of professoren. Dit wordt niet beslist door gezaghebbende personen in de theologische wetenschap. Alleen de belijdenis maakt uit wat al of niet gereformeerd is. Wat in strijd is met de belijdenis mag niet voor gereformeerd worden uitgegeven.

Uiteraard staat de Heilige Schrift boven de belijdenis. De belijdenis kan daarmee niet gelijkgesteld worden. Hoe moeten wij de verhouding tussen Schrift en belijdenis zien? Leerzaam is wat Maresius over dit verband heeft geschreven. We citeren:

“Vooreerst de Heilige Schrift is rechter over de confessie, nooit de confessie over de Heilige Schrift.

Ten tweede, de Heilige Schrift is Gods Woord, de confessie wat haar eigen uitdrukking aangaat, een woord van mensen.

Ten derde de Heilige Schrift is noodzakelijk ter zaligheid, de confessie is alleen noodzakelijk voor de positie en het verband der kerken.

Ten vierde de Heilige Schrift blijft wat ze is, maar de confessie kan verbeterd, uitgebreid en herzien worden. Ten vijfde het gezag der Heilige Schrift bindt de consciëntie zonder meer, maar de confessie bindt de consciëntie alleen krachtens het verband waarin we met de kerken staan.” De vraag die in het geding was in 1892 was niet of de Heilige Schrift prioriteit had boven de confessie, maar de vraag was wie uitmaakte wat al of niet gereformeerd was. Daarop kan en mag maar één antwoord worden gegeven: De gereformeerde belijdenis beslist hier. De belijdenis zoals begrepen in de drie formulieren van enigheid.

Wat werd echter gedaan in 1892? Men erkende de belijdenis. Men aanvaardde de belijdenis als grondslag van de vereniging. Maar tegelijk werden er leringen verbreid die ernstig van de belijdenis afweken.

Prof. Maresius schreef aangaande de functie van de belijdenis het volgende:

“Vooreerst dat ze strekke om de zuivere kerken van wat daarbuiten lag te onderscheiden, ten tweede om tegenover de onware voorstelling der waarheid, de ware voorstelling te rechtvaardigen, ten derde om eenheid onder de kerken te bewaren, en ten vierde om de grenzen aan te wijzen, die voor de leervrijheid in onze kerken gelaten waren.”

De belijdenis is bedoeld om allerlei wind van leer buiten te sluiten. Hoe erg is het de belijdenis ten deze ongebruikt te laten liggen.

Wat moeten we dan denken van het ondertekeningsformulier waarvan het begin in die dagen aldus luidde: “Wij ondergeschreven Bedienaren des Goddelijken Woords, ressorterende onder de Classis van... verklaren oprechtelijk en in goeden consciëntie voor den Heere, met deze onze ondertekening, dat wij van harte gevoelen en geloven, dat alle de artikelen en stukken der leer, in de Belijdenis en den Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over enige punten der voorzeide leer in de Nationale Synode anno 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Belovende derhalve, dat wij de voorzeide leer naarstelijk zullen leren en getrouwelijk voorstaan, zonder iets tegen deze leer, ‘t zij openlijk of heimelijk, directelijk of indirectelijk te leren of te schrijven.”

Dit ondertekeningsformulier spreekt van onvoorwaardelijke handhaving van de belijdenis en van de eenheid in de leer des geloofs. Het vasthouden aan de belijdenis is geen zaak van bekrompenheid en starheid, maar het is een zaak van belofte oprecht en in goede consciëntie voor den Heere afgelegd.

Wie dit ondertekeningsformulier had ondertekend, had daarmee beloofd de belijdenis te handhaven. Was dit maar geschied. Had men zich maar onvoorwaardelijk aan deze belofte gehouden. Dan zou de vereniging van 1892 nooit haar beslag hebben gekregen.

Het bovenstaande uit de geschiedenis bevat een les voor het heden. Bij samensprekingen is het niet genoeg wanneer gezegd wordt dat men de belijdenis ondertekent en handhaaft, het dient ook daadwerkelijk nagegaan te worden. Wat wordt gepubliceerd dient getoetst te worden aan de belijdenis. Wat niet in overeenstemming met de belijdenis blijkt te zijn dient besproken te worden en herroepen te worden. Het is helaas niet alleen een zaak van het verleden dat men de belijdenis onderschreef en nochtans ongereformeerde leringen toeliet in de kerken. Daar dienen we ook vandaag voor op onze hoede te zijn. Wie zegt de belijdenis te onderschrijven, dient dat ook met de stukken te kunnen aantonen. Als de stukken het tegendeel aangeven, kan er niet verenigd worden. Dat zou immers net als in 1892 ontrouw betekenen aan de belijdenis en ontrouw aan datgene wat men heeft beloofd door het ondertekeningsformulier (wat dezelfde geest ademt als het ondertekeningsformulier uit het verleden) te ondertekenen.

We zijn niet tegen vereniging. We zijn wel tegen een vereniging waarbij tekort wordt gedaan aan de gereformeerde belijdenis. Er dient recht te worden gedaan aan de belijdenis. Alleen op die grondslag mag vereniging worden gezocht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juli 1992

Bewaar het pand | 12 Pagina's

Na honderd jaren

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 juli 1992

Bewaar het pand | 12 Pagina's